Volumebeleid voor rondvaart in Amsterdam onderuit bij de Raad van State

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak (ECLI:NL:RVS:2024:3732) van vandaag geoordeeld dat het nieuwe beleid van de gemeente Amsterdam voor de passagiersvaart op het binnenwater van Amsterdam, in strijd is met de Dienstenrichtlijn. De gemeente Amsterdam zal dus (net als in 2017) terug naar de tekentafel moeten. Wieringa Advocaten was bij deze zaak betrokken namens Rederij Lovers.

Volumebeleid voor passagiersvaart

Met ingang van maart 2024 heeft het college van Amsterdam een zogenaamd volumebeleid ingesteld voor de passagiersvaart in Amsterdam. Kort gezegd werd daarbij het maximaal aantal exploitatievergunningen voor de passagiersvaart vastgesteld op 550.

Op grond van de Dienstenrichtlijn mogen zulke ‘schaarse vergunningen’ niet voor onbepaalde tijd verleend worden. Anders zouden potentiële gegadigden de facto niet meer tot de markt kunnen toetreden. Vanwege het volumebeleid zou college in de toekomst alleen exploitatievergunningen voor bepaalde tijd mogen verlenen. Na afloop van deze bepaalde tijd, zouden de vrijkomende exploitatievergunningen onder potentiële gegadigden verdeeld worden.

Het college van Amsterdam meende dat de exploitatievergunningen van Amsterdamse reders, die voor onbepaalde tijd verleend waren, in de weg stonden aan het volumebeleid. Zodoende trok het het college de exploitatievergunningen van de gehele Amsterdamse passagiersvaart in. In 2022 werd een eerste gedeelte van deze vergunningen opnieuw onder potentiële gegadigden verdeeld.

Een grote klap voor de Amsterdamse reders. Zij lieten het er niet bij zitten en stapten naar de bestuursrechter.

Dienstenrichtlijn

De Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG) heeft als doel het vrije verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging te waarborgen. Dat wil zeggen dat er binnen de Europese Unie sprake is van een interne markt in de zin van een ruimte zonder binnengrenzen waarbij lidstaten dienstverleners die afkomstig zijn uit andere lidstaten op het eigen grondgebied toelaten. Beperkingen daarop (zoals vergunningstelsels) zijn alleen gerechtvaardigd als deze non-discriminatoir, noodzakelijk en proportioneel zijn.

In de toets aan de Dienstenrichtlijn gaat het voor het college van Amsterdam mis.

Dwingende reden van algemeen belang

Centraal in het debat over de aanwezigheid van dwingende redenen van algemeen belang stond de stelling van het college dat de leefbaarheid in Amsterdam onder druk staat. Het college wilde met het volumebeleid voorkomen dat de al bestaande overlast verder toeneemt.

De Afdeling is echter van oordeel dat uit alle door het college ingediende onderzoeksrapporten niet blijkt dat de passagiersvaart mede verantwoordelijk is voor een deel van de overlast die bewoners in de stad ervaren. Het college had dus niet bewezen dat de passagiersvaart mede drukt op de leefbaarheid van de stad. Uit de onderzoeksrapporten blijkt voornamelijk dat de overlast afkomstig is van de pleziervaart en illegale passagiersvaart, waarbij bewoners overlast ervaren van onder andere schreeuwende opvarenden, overmatig drankgebruik en te harde muziek.

Bovendien wenst het college een balans tussen voorzieningen voor bewoners en voorzieningen voor toeristen, maar volgens de Afdeling blijkt nergens uit dat het aanbod voor de passagiersvaart en voorzieningen voor bewoners uit balans is.

Evenredigheid van het volumebeleid

Wel overweegt de Afdeling dat het college voldoende heeft aangetoond dat de belangen van de vlotte en veilige doorvaart en het eerlijk verdelen van de beschikbare ruimte in het geding zijn. Deze belangen kunnen dus dienen als rechtvaardiging voor het volumebeleid.

Het college had echter onvoldoende onderbouwd dat deze belangen coherent en systematisch nagestreefd worden. Het college had namelijk niet aangetoond zij ook voldoende maatregelen neemt die gericht zijn op andere gebruikers van de grachten. Bijvoorbeeld door ook beperkingen te stellen aan het gebruik van de Amsterdamse grachten door pleziervaart.

Gevolgen van de uitspraak

De Amsterdamse reders kunnen voor nu opgelucht ademhalen; hun exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd herleven. Het college zal weer terug naar de tekentafel moeten voor nieuw beleid.

Status implementatie Corporate Sustainability Reporting Directive

Op 5 januari 2023 is de Corporate Sustainability Reporting Directive (“CSRD“) in werking getreden. Deze richtlijn verplicht ondernemingen die aan bepaalde criteria voldoen om over hun duurzaamheid te rapporteren door middel van duurzaamheidscriteria die zien op ecologische (milieu-)rechten, sociale- en mensenrechten, en governancefactoren (“ESG“). De richtlijn heeft tot doel om de kwaliteit en vergelijkbaarheid van duurzaamheidsverslaggeving door ondernemingen te verbeteren.

De Nederlandse wetgever had de bepalingen van de richtlijn uiterlijk 6 juli 2024 (18 maanden na de ingangsdatum) in nationale wetgeving moeten hebben geïmplementeerd. Deze termijn is niet gehaald. De voorliggende Nederlandse implementatiewetgeving beoogt niettemin om al aankomend jaar de eerste ondernemingen conform de richtlijn over het boekjaar 2024 te laten rapporteren.

In deze blog lichten wij de voortgang van de Nederlandse implementatie van de richtlijn nader toe.

Delegatiegrondslag: artikel 2:391a BW

Op 30 december 2023 is het nieuwe artikel 2:391a BW in werking getreden. Artikel 2:391a BW bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur (“AMvB“) regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de verplichtingen van ondernemingen over de inhoud van het bestuursverslag en andere jaarverslaggeving. Een algemene maatregel van bestuur is een vorm van gedelegeerde wetgeving, wat betekent dat deze in beginsel kan worden vastgesteld door de regering zonder dat parlementaire goedkeuring nodig is.

Deze grondslag maakt het mogelijk om meer gedetailleerde regels op te stellen binnen het kader van een bestaande wet. Dit biedt ruimte voor een tweeledige aanpak, en zorgt zo voor flexibiliteit: de basisverplichtingen kunnen bij wet worden vastgelegd, terwijl de algemene maatregel van bestuur het mogelijk maakt om specifieke regels of vereisten gemakkelijker aan te passen als daar aanleiding toe bestaat, bijvoorbeeld als ongewenste effecten optreden. De regering heeft in lijn met deze delegatiegrondslag ter implementatie van de CSRD voorstellen gedaan voor een implementatiewet en een implementatiebesluit.

In artikel 2:391a BW is wel een zogenaamde voorhangprocedure bepaald. Daardoor moet het ontwerp-implementatiebesluit voor de AMvB eerst aan het parlement worden overgelegd. Het implementatiebesluit kan niet eerder worden vastgesteld dan nadat vier weken sinds de overlegging zijn verstreken. Binnen deze termijn kan door of namens de Tweede Kamer en/of Eerste Kamer de wens te kennen worden gegeven dat het onderwerp alsnog bij wet wordt geregeld. Vaak volgt na een verplichte voorlegging eerst een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tussen de Kamers en de betrokken minister(s) en/of staatssecretaris(sen). Zo ook in dit geval (zie hierna).

Implementatiewet

De voorgestelde Wet implementatie richtlijn duurzaamheidsrapportering (“Implementatiewet“) richt zich met name op de implementatie van de wijzigingen die de CSRD brengt in de regelgeving voor accountants en accountantsorganisaties vanwege het voorgeschreven onderzoek dat zij naar de duurzaamheidsrapportering van ondernemingen zullen moeten gaan verrichten. Daarnaast implementeert het wetsvoorstel de voorschriften over het algemeen beschikbaar stellen van de duurzaamheidsrapportering door beursvennootschappen.

Na een internetconsultatie in 2023, is in juni 2024 een gewijzigde versie van de Implementatiewet gepubliceerd. Op 28 augustus 2024 heeft de Afdeling advisering van de Raad van State advies uitgebracht. De Afdeling heeft geen inhoudelijke opmerkingen en heeft geadviseerd om het voorstel in te dienen bij de Tweede Kamer. De Invoeringswet zal nu moeten worden behandeld en aangenomen door de Tweede Kamer, en opvolgend de Eerste Kamer, voordat deze in werking kan treden.

Implementatiebesluit

Het voorgestelde Implementatiebesluit richtlijn duurzaamheidsrapportering (“Implementatiebesluit“) verplicht een breed spectrum van (soorten) kleine, middelgrote en grote ondernemingen tot het opstellen van een duurzaamheidsrapportering. Als sinds boekjaar 2017 bestaat in de EU voor grote beursvennootschappen, banken en verzekeringsmaatschappijen met meer dan 500 werknemers een verplichting om over ESG te rapporteren. De CSRD, en daarmee dit implementatiebesluit, breidt de groep aan ondernemingen die moet rapporteren uit. De informatie die in de rapportering moet worden opgenomen, wordt eveneens uitgebreid. De informatie wordt nader gespecificeerd in de European Sustainability Reporting Standards (“ESRS“) die de Europese Commissie opstelt. In de rapportering moet de onderneming aandacht besteden aan de invloed van de onderneming op de duurzaamheidskwesties en, andersom, aan de invloed van de duurzaamheidskwesties op de onderneming. Samen wordt dit aangeduid als de “dubbele materialiteit” van de rapportering.

Na een internetconsultatie in 2023, is een gewijzigde versie van het Implementatiebesluit gepubliceerd. Op 12 juni 2024 is deze gewijzigde versie in het kader van de wettelijk verplichte voorhangprocedure naar de Tweede Kamer en Eerste Kamer gestuurd. De Tweede Kamer heeft op 11 juli 2024 haar inbreng geleverd voor een schriftelijk overleg. De Eerste Kamer zal in september 2024 haar inbreng leveren voor een schriftelijk overleg. Vervolgens stelt de minister zijn reactie op de inbreng op. Als het traject in het Tweede Kamer en Eerste Kamer is afgerond, moet het Uitvoeringsbesluit voor advies worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State, voordat het definitief kan worden vastgesteld en in werking kan treden.

Tot slot

Mocht u vragen hebben over de implementatie(wijze) van de CSRD, en wanneer dit voor uw onderneming (welke) gevolgen kan hebben, neem dan gerust contact met ons op. Wij adviseren u graag.

Stakeholders

In continentaal Europa vindt de wijze van inrichting van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming plaats aan de hand van het “stakeholdersmodel”, ook wel “Rijnlands model” genoemd. Dit model beschouwt de vennootschap en haar onderneming als een belangengemeenschap waarin de factoren arbeid en kapitaal zoveel mogelijk in harmonie samenwerken. Uit dit model vloeit voort dat bestuurders zorgvuldig moeten omgaan met de belangen van alle stakeholders die bij de vennootschap en de met haar verbonden onderneming zijn betrokken, hetgeen is bevestigd in de Cancunbeschikking van de Hoge Raad.

Wie of wat zijn stakeholders?

Stakeholders zijn volgens de Corporate Governance Code individuen of groepen die (in-)direct het bereiken van de doelstellingen van de vennootschap beïnvloeden of erdoor (kunnen) worden beïnvloed. Voorbeelden van stakeholders zijn:

  • werknemers
  • aandeelhouders
  • andere kapitaalverschaffers
  • toeleveranciers
  • afnemers
  • andere belanghebbenden

Stakeholders en de wet

De bevoegdheden en rechten van bepaalde stakeholders, zoals aandeelhouders en werknemers, waarmee zij macht kunnen uitoefenen op (het bestuur van) de vennootschap zijn geregeld in de wet.

Zo wordt de verhouding tussen de vennootschap en haar werknemers(-vertegenwoordigers) voor wat betreft de medezeggenschap onder meer beheerst door de Wet op de Ondernemingsraden (WOR). Daarin wordt aan de ondernemingsraad in bepaalde gevallen bijvoorbeeld een adviesrecht toegekend.

Voor individuele aandeelhouders geldt dat de verhouding tussen de vennootschap en hen als zodanig grotendeels wordt beheerst door het Burgerlijk Wetboek Boek 2 – Rechtspersonen. Hierin staan onder meer het recht om bepaalde procedures aan te spannen (bijv. de jaarrekeningprocedure/geschillenregeling), diverse informatierechten, diverse financiële rechten en zeggenschapsrechten in opgenomen.

Stakeholders en de corporate governance code

Niet alleen in de wet, maar ook in de Corporate Governance Code hebben bepaalde stakeholders een plaats gekregen. Zo gelden voor de werknemers(-vertegenwoordigers) bij beursvennootschappen naast de WOR een aantal aanvullende bepalingen van de Corporate Governance Code die betrekking hebben op cultuur en contacten tussen de raad van commissarissen en het medezeggenschapsorgaan, vgl. bijv. artikel 2.5.2 Corporate Governance Code en artikel 2.5.3 Corporate Governance Code.

Ook bepaalt de Corporate Governance Code dat de beursvennootschap op hoofdlijnen een beleid opstelt voor een effectieve dialoog met relevante stakeholders over de aspecten van de vennootschapsstrategie die betrekking hebben op duurzaamheid (artikel 1.1.5. Corporate Governance Code). Voorts bepaalt de Corporate Governance Code dat het bestuur van een beursvennootschap zich, onder toezicht van de raad van commissarissen, richt op de lange termijn waardecreatie van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en daartoe in aanmerking komende belangen van de stakeholders weegt (principe 1.1 Corporate Governance Code). Een dergelijke belangenafweging kan erin resulteren dat het bestuur bepaalde stakeholders ontziet, maar dat hoeft niet: de Corporate Governance Code schrijft niet voor wat in concrete gevallen de uitkomst van de belangenafweging en de daaraan te verbinden gevolgen moeten zijn.

Wieringa Advocaten

Bent u benieuwd welke rechten u als stakeholder heeft? Of bent u bestuurder van een vennootschap en vraagt u zich af in hoeverre u met bepaalde stakeholders rekening dient te houden bij de besluitvorming? Neem dan gerust contact met ons op. Wij adviseren u graag.

Actualiteiten UBO-register

Inleiding

Sinds het arrest van het Europese Hof van Justitie van 22 november 2022 waarin bepaald werd dat publieke toegankelijkheid tot informatie in het UBO-register ongeldig is, is tot de dag van vandaag informatieverstrekking voor derden uit het UBO-register nog steeds niet mogelijk (organisaties kunnen wel hun eigen UBO-gegevens inzien). In deze bijdrage worden enkele belangrijke actualiteiten ten aanzien van het UBO-register besproken.

Wetsvoorstel beperking UBO-register

Om toegang tot het UBO-register mogelijk te maken, is op 1 juli 2024 het wetsvoorstel Wijzigingswet beperking toegang UBO-registers ingediend bij de Tweede Kamer. In plaats van eerdere publiekelijk toegankelijkheid, zorgt het wetsvoorstel ervoor dat, zodra het eenmaal in werking is getreden, enkel nog de volgende personen c.q. instanties toegang hebben tot het UBO-register:

  1. partijen waarvan op basis van de anti-witwasrichtlijn verplichte toegang moet worden geregeld, te weten: de bevoegde autoriteiten (zoals de Belastingdient en de FIOD) en FIUs (Finance Intelligence Units, waar ongebruikelijke geldtransacties moeten worden gemeld), de meldingsplichtige entiteiten in het kader van het cliëntenonderzoek dat zij op grond van de anti-witwasrichtlijn moeten verrichten en elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een legitiem belang kan aantonen; 
  2. partijen die toegang krijgen in het belang van de naleving van sancties en het toezicht en de handhaving daarop; 
  3. bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak waarvoor het in verband met een wettelijke of Europeesrechtelijke verplichting of bevoegdheid noodzakelijk is om UBOs te achterhalen;  
  4. partijen die staan ingeschreven in het UBO-register, voor zover het hun eigen gegevens betreft. 

Met het wetsvoorstel zal dus een beperking van de toegang tot het UBO-register gerealiseerd. Alleen de bevoegde autoriteiten en daarnaast personen en organisaties die een legitiem belang hebben om het UBO-register te raadplegen, hebben toegang. Voor wat betreft de betekenis van het begrip “legitiem belang”, is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen om bij een algemene maatregel van bestuur (afgekort AMvB, dat is een besluit van de regering waarin wettelijke regels nader worden uitgewerkt) deze term verdere invulling te geven. Hoe deze invulling er concreet uit zal gaan zien is nog niet bekend, maar de verwachting is dat zal worden aangesloten bij Europese ontwikkelingen en het arrest van het Europese Hof van Justitie van 22 november 2022.

Wijziging van het UBO-begrip

Vanuit de Europese Unie wordt momenteel gewerkt aan een nieuw “Anti-Money Laundering”- pakket (AML-pakket) met regelgeving ten aanzien van het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering. Onder meer komt een er een nieuwe verordening (Verordening 2024/1624). Vanaf 10 juli 2027 zullen de meeste bepalingen in de verordening van toepassing zijn in de Europese lidstaten, waarbij de verordening direct doorwerkt in de nationale wetgeving van een lidstaat.

Een belangrijke ontwikkeling in de verordening is de wijziging van het UBO-begrip. Nu gelden de volgende categorieën om een UBO te bepalen binnen een organisatie:

  1. het direct of indirect houden van meer dan 25% van de aandelen in de vennootschap;
  2. het direct of indirect houden van meer dan 25% van de stemrechten in de vennootschap; 
  3. het direct of indirect houden van meer dan 25% van het eigendomsbelang in de vennootschap; 
  4. feitelijke zeggenschap.

Als op grond van de voornoemde categorieën geen natuurlijk persoon als UBO kan worden aangewezen, dan moet de vennootschap een zogeheten “pseudo-UBO” registreren. Dat komt neer op het hoger leidinggevend personeel van de organisatie zelf. Dat betekent, in ieder geval in Nederland, dat het gehele statutaire bestuur van de betreffende organisatie kwalificeert als pseudo-UBO.

In de verordening veranderen de bovengenoemde categorieën en kwalificeert een natuurlijk persoon als UBO bij 25% of meer van het eigendom dan wel zeggenschap. Daarbij leidt exact 25% van het eigendom of zeggenschap van/binnen een organisatie dus al tot het zijn van UBO. Hoewel dit oogt als een kleine verandering van het UBO-begrip, is de verwachting dat een groot aantal organisaties hun inschrijving in het UBO-register zal moeten herzien. De daadwerkelijke impact van deze wijziging voor Nederlandse organisaties is nog onbekend.

Afsluitend

Heeft u vragen over het UBO-register? Neemt u dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het adviseren op het gebied van het UBO-register. Wij zijn u graag van dienst.

Boetebeleid gemeente Amsterdam inzake vakantieverhuur wederom onder vergrootglas

In een recente uitspraak van 21 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3416) oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ‘Afdeling’) dat het gehanteerde boeteregime van de gemeente Amsterdam bij de overtreding van de voorwaarden van vakantieverhuur van woningen hanteert niet evenredig is. De boetetabel behorende bij de Huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam heeft de Afdeling daarom in zoverre onverbindend verklaard.

Overigens is dit niet de eerste keer dat de Afdeling heeft ingegrepen in boetebeleid van de gemeente Amsterdam inzake vakantieverhuur. Eerder schreven wij al een blog over een aantal uitspraken van de Afdeling in 2020 waarin – kort samengevat – werd geoordeeld dat het Amsterdamse boetebeleid geen ruimte bood voor differentiatie waardoor altijd standaard de maximale boete werd opgelegd. Naar aanleiding daarvan ging de gemeenteraad Amsterdam over tot de opname van nieuw boetebeleid in haar Huisvestingsverordening. Daar informeerde wij u over met onze blogs in 2021 en 2022.

Streng beleid gemeente Amsterdam

Sinds enkele jaren voert de gemeente Amsterdam streng beleid tegen het verhuur van woningen aan toeristen. Aanleiding voor het strenge beleid is de aanhoudende overlast als gevolg van de toename aan toeristen in Amsterdam. Daarnaast droeg de ongecontroleerde vakantieverhuur op onwenselijke wijze bij aan de stijgende huizenprijzen.

Op basis van de huidige Huisvestingsverordening Amsterdam is het verboden om voor meer dan dertig nachten een woonruimte in gebruik te geven voor vakantieverhuur. Bij vakantieverhuur mag bovendien slechts aan een maximum van vier personen onderdak worden geboden.

Voor zover niet aan de voorschriften inzake vakantieverhuur wordt gehouden, bestaat er op grond van de Huisvestingsverordening Amsterdam de bevoegdheid om boetes op te leggen, waarbij een (boete)plafond van € 21.750,- wordt gehanteerd.

Uitspraak

In de zaak die bij de Afdeling voorlag was appellante beboet vanwege het feit dat zij haar woning had verhuurd aan vijf toeristen in plaats van het maximum van vier. Deze overtreding leidde ertoe dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam appellante conform haar boeteregime een boete van € 11.600,- had opgelegd.

In het beroep van appellante zag de rechtbank aanleiding om het boetebedrag te matigen met 25% tot een naar haar oordeel passend en evenredig bedrag van € 8.700,-. Hiertoe overwoog de rechtbank dat sprake is van overschrijding van één persoon en er geen klachten zijn binnengekomen, zodat de gevolgen van de overtreding in deze zaak minder verstrekkend zijn voor het leefbaar houden van de stad, dan de gevolgen van bijvoorbeeld vakantieverhuur aan vijf (of meer) personen waarbij wel een klacht van overlast is binnengekomen. De appellante kon zich desalniettemin niet verenigen in de uitspraak van de rechtbank en besloot daarop hoger beroep in te stellen bij de Afdeling.

De Afdeling gaat uiteindelijk mee in het betoog van appellante en oordeelt dat ook de boete van € 8.700,- te hoog is. Volgens de Afdeling heeft de gemeenteraad haar boetebeleid onvoldoende gedifferentieerd door alleen onderscheid te maken naar type overtreding en niet bijvoorbeeld ook onderscheid te maken tussen woningonttrekking met en zonder bedrijfsmatig karakter, of differentiatie te maken in de omvang de specifieke overtreding of bij recidive.

De noodzaak om die differentiatie wel te maken, klemt volgens de Afdeling te meer aangezien het algemene niveau van de boetes in Amsterdam hoog is.

Doordat na te laten is het gevolg daarvan dat burgers die soms onbewust of per ongeluk, of slechts een enkele maal een regel overtreden, steeds direct worden geconfronteerd met een hoge boete, die hen in ernstige financiële problemen kan brengen, terwijl de ernst en omvang van de overtreding die hoge boete niet steeds rechtvaardigt.

De Afdeling verklaart om die reden dan ook de door de gemeente Amsterdam gehanteerde boetetabel onverbindend en stelt de boete voor appellante – aangezien zij immers wel in strijd heeft gehandeld met één van de voorwaarden voor vakantieverhuur – vast op een boete van € 2.900,- zijnde 25% van het oorspronkelijke boetebedrag.

Gevolgen uitspraak Afdeling

Doordat de Afdeling het boetebeleid van de gemeente Amsterdam inzake vakantieverhuur onverbindend heeft verklaard, zal de gemeenteraad genoodzaakt zijn om haar boetebeleid in de Huisvestingsverordening Amsterdam daarop aan te passen.

Afsluitend

De recente uitspraak van de Afdeling toont aan dat het boetebeleid van de gemeente Amsterdam inzake het vakantieverhuur nog steeds niet waterdicht is. Het instellen van bezwaar en/of beroep tegen opgelegde boetes ter zake van vakantieverhuur kan dus tot aanzienlijke verlaging van de opgelegde boete(s) leiden.

Mocht u vragen hebben omtrent het boetebeleid inzake vakantieverhuur, voel u dan vrij contact met ons daarover op te nemen.

Vertragingskosten in de bouw

In de bouwsector komt het regelmatig voor dat projecten vertraging oplopen. Dit kan tot aanzienlijke extra kosten leiden voor zowel aannemers als opdrachtgevers. Een recente uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2024:5247) onderstreept dat een geschil over vertragingskosten en de schadebegroting daarvan complex kan zijn.

Wat speelde er?

Een aannemer, Reimert Bouw en Infrastructuur B.V., heeft in opdracht van de Gemeente Amsterdam de openbare ruimte, waaronder nieuwe bestrating, aangelegd in de nieuwbouwwijk Noorderkwartier. Vanwege vertraging bij de bouw van de woningen (door andere aannemers) is Reimert drie maanden later dan gepland begonnen met haar werkzaamheden. Ook tijdens de uitvoering van het werk zijn door diverse omstandigheden vertragingen opgetreden. Uiteindelijk heeft Reimert het werk ruim acht maanden na de oorspronkelijk afgesproken datum opgeleverd. In deze gerechtelijke procedure stelt Reimert dat de Gemeente een vergoeding moet betalen voor kosten die Reimert heeft gemaakt als gevolg van de vertraagde start en voor kosten als gevolg van tijdens het werk opgetreden vertragingen.

Opschuiven startdatum werkzaamheden

De rechtbank is het met Reimert eens dat het opschuiven van de startdatum van het werk inhoudt dat de Gemeente het bouwterrein niet tijdig aan Reimert ter beschikking heeft gesteld. Dit betekent dat de Gemeente niet haar medewerking heeft verleend aan de uitvoering van het werk door Reimert. Schending van die verplichting geeft aan de aannemer recht op vergoeding van daardoor geleden schade wanneer de uitgestelde start het gevolg is van een oorzaak die kan worden toegerekend aan de Gemeente. De uitgestelde start is hier veroorzaakt door vertraging bij een andere aannemer die door de Gemeente was ingeschakeld. Dat is een oorzaak die aan de Gemeente moet worden toegerekend, omdat dat in haar risicosfeer ligt, aldus de rechtbank.

Reimert heeft volgens de rechtbank dus in beginsel recht op een vergoeding wanneer de uitgestelde start tot (aantoonbare) schade heeft geleid. De rechtbank oordeelt echter dat Reimert onvoldoende heeft onderbouwd dat zij kosten heeft gemaakt als gevolg van de vertraagde start. Het moet namelijk gaan om schade die Reimert heeft geleden vóór de feitelijke aanvang van de werkzaamheden (in februari 2019), bijvoorbeeld omdat zij voorbereidingen had getroffen om te starten op de oorspronkelijke startdatum (november 2018) en in dat kader kosten heeft gemaakt. Die schade moet concreet worden begroot en onderbouwd, maar Reimert verwijst in de procedure echter naar schadebegrotingen in een deskundigenrapport. Dat is volgens de rechtbank niet voldoende. Immers, dat de bouw is uitgelopen doordat later is gestart, betekent een verschuiving van het tijdvak waarin wordt gewerkt, maar betekent niet zonder meer dat sprake is van schade. De vordering voor vergoeding van de schade als gevolg van de vertraagde start wordt afgewezen.

Vertraging tijdens de werkzaamheden

Voor vergoeding van de schade als gevolg van vertraging tijdens de werkzaamheden van Reimert, ligt dit anders. Volgens de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat tijdens de uitvoering van de werkzaamheden er vertragende omstandigheden hebben voorgedaan, zoals aanhoudende vertragingen bij andere aannemers en het door Reimert noodgedwongen versnipperd moeten werken binnen de afzonderlijke fases. Deze omstandigheden komen volgens de rechtbank voor rekening en risico van de Gemeente. Ook hier geldt het uitgangspunt dat voor het vaststellen van de schade een concrete schadebegroting vereist is, maar de rechtbank komt tot het oordeel dat voor deze vertragingen een concrete schadebegroting te lastig is. De vertragingen en verstoringen hebben zich namelijk op meerdere momenten voorgedaan en het tijdsbeslag daarvan zich lastig exact in de tijd laat afbakenen, aldus de rechtbank. Op basis van alle informatie in het dossier is de rechtbank er wel van overtuigd dat Reimert vertragingskosten heeft gehad. Daarom maakt de rechtbank gebruik van haar bevoegdheid op grond van artikel 6:97 BW de schade te schatten, resulterend in een toewijzing van drie bedragen aan Reimert: € 21.800, € 8.600 en € 9.253.

Relevantie voor de bouwsector

Deze uitspraak illustreert hoe belangrijk het is voor aannemers om vertragingskosten goed te onderbouwen en het causale verband met omstandigheden van de opdrachtgever aan te tonen. Zonder een concrete onderbouwing kan een dergelijke vordering gemakkelijk stranden. Tegelijkertijd biedt bevoegdheid van de rechter om de schade te schatten voor partijen een oplossing wanneer een exacte berekening niet goed mogelijk is, maar de rechter wel overtuigd is dat er schade is geleden.

Vragen?

Heeft u een vraag over deze blog, of heeft u een andere bouwrechtelijke vraag, neem dan contact met op ons op.

Afdeling doet uitspraak over Wob-verzoek inzake herontwikkeling oude gemeentehuis Didam

In een recente uitspraak (4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3571) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de beslissing op bezwaar over over een Wob-verzoek over de herontwikkeling van het oude gemeentehuis van Didam vernietigd. De weigering van de verzochte documenten is ontoereikend gemotiveerd, aldus de Afdeling.

De kwestie

Het Didam-arrest van de Hoge Raad uit 2021 heeft een hoop discussie los gemaakt in de literatuur, jurisprudentie en rechtspraak (zie bijvoorbeeld recent nog de blog van 29 mei 2024 van mijn collega L. Tellegen). De Didam-kwestie betrof – kort gezegd – de situatie dat de gemeente Montferland in gesprek was met een partij over de vestiging van een supermarkt in het oude gemeentehuis van Didam en een andere partij ook wilde meedingen voor vestiging van haar supermarkt in dat pand. De onderhandelingen vonden plaats tegen de achtergrond van een voorgenomen ingrijpende herontwikkeling van het centrum van Didam, aangeduid met het Masterplan Didam ‘De samenleving verandert’ (hierna: het Masterplan). Een exploitant van een Albert Heijn en een Gall & Gall in Didam heeft in augustus 2018 mede naar aanleiding van dit Masterplan een verzoek ingediend tot openbaarmaking van documenten over de herontwikkeling van zowel de Gemeentehuislocatie, als de herontwikkeling van de locatie Coöp, bibliotheek en het voormalige postkantoor.

Het college van B&W van de gemeente Montferland heeft de openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) in twee besluiten geweigerd.

De uitspraak

De Afdeling oordeelt op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel dat er in dit geval van het college verlangd kon worden dat er – bij voorkeur – een inventarislijst werd verstrekt. Ook concludeert de Afdeling dat de weigering van openbaarmaking van taxatiedocumenten en gespreksverslagen en e-mailcorrespondentie van de projectgroep Gemeentehuislocatie ontoereikend is gemotiveerd.

Relevantie praktijk Wet open overheid (Woo)

Afgezien van de nieuwswaarde van de uitspraak in verband met het onderwerp waarop het verzoek betrekking had, zijn de overwegingen bezien vanuit de Woo-praktijk ook het lezen waard. De uitspraak is niet zozeer vernieuwend, maar hierin komen weer een aantal veel voorkomende aspecten van de Wob- en Woo-praktijk aan de orde.

Het is bijvoorbeeld prettig om te lezen dat de Afdeling wederom het belang van een inventarislijst onderstreept. In het meest ideale geval gaan Woo-besluiten vergezeld van een inventarislijst waaruit blijkt wat de zoekslag door het bestuursorgaan aan documenten heeft opgeleverd, van welke documenten openbaarmaking wordt geweigerd en welke documenten slechts gedeeltelijk openbaar worden gemaakt. In laatstgenoemde documenten zijn dan de geheimgehouden passages onleesbaar gemaakt en moet worden vermeld op welke grond dit is gebeurd. De inventarislijst is het middel bij uitstek om de afhandeling van het verzoek om openbaarmaking van stukken op overzichtelijke wijze te presenteren, vooral als het gaat om een groot aantal documenten en als openbaarmaking van documenten wordt geweigerd.

Helaas gebeurt dit niet altijd, of is de lijst niet duidelijk/compleet, mede op basis van het argument dat er op grond van de Wob/Woo geen verplichting bestaat om nieuwe documenten te vervaardigen om aan het verzoek van de aanvrager te voldoen. Ondanks dat deze vervaardigingsplicht inderdaad niet geldt op grond van de Woo, kan het zorgvuldigheidsbeginsel toch vergen dat er een inventarislijst wordt opgesteld. De Afdeling stelt voorop dat de Wob volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2020 ECLI:NL:RVS:2020:2276)  inderdaad geen verplichting oplegt tot het vervaardigen van documenten. Maar: op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel mag wel worden verwacht dat inzichtelijk is welke documenten er worden geweigerd en dat er een inventarislijst wordt opgesteld als dit niet inzichtelijk wordt gemaakt met bijvoorbeeld een duidelijke toelichting. Dit was hier het geval. De Afdeling overweegt dat de inventarislijst in dat geval als een geëigend middel wordt gezien. Deze lijn gaat ook op voor de Woo.

Verder zijn met name de uitgebreide overwegingen over in hoeverre nu de openbaarmaking van een taxatierapport mag worden geweigerd de moeite van het lezen waard. In dit geval had het college de openbaarmaking hiervan geweigerd, omdat deze bedrijfs- en fabricagegegevens betroffen die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld (dit staat nu in artikel 5.1, eerste lid, onder c van de Woo).

De Afdeling benadrukt dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. In dit geval zijn deze documenten ten onrechte integraal op basis van deze weigeringsgrond niet openbaar gemaakt. Openbaarmaking van bepaalde passages zou verder niet tot onevenredige benadeling van de gemeente en/of de taxateur leiden volgens de Afdeling. Beschrijving van het getaxeerde object en mededelingen over de kwalificatie van de taxateurs zijn enkel van feitelijke aard. Dit geldt ook voor de aspecten die de taxateur al dan niet van belang heeft geacht voor zijn taxatie. Dat de ene taxateur tot een andere uitkomst kan komen dan een andere taxateur doet niet af aan het objectieve karakter van de informatie. Er moet dus per passage gemotiveerd worden welke informatie nu echt valt onder de weigeringsgrond en welke informatie van feitelijke aard is. Openbaarmaking van informatie van feitelijke aard kan niet zomaar met toepassing van deze weigeringsgrond achterwege blijven.

Vragen over de openbaarheid van overheidsinformatie? Neem vooral contact op met een van onze bestuursrechtspecialisten!

De functie van de Ondernemingskamer

Wat is de Ondernemingskamer?

De Ondernemingskamer, ook wel “OK” genoemd, is een bijzonder onderdeel van het rechterlijk college van het gerechtshof Amsterdam. De Ondernemingskamer beoordeelt geschillen bij Nederlandse vennootschappen en is gespecialiseerd in het behandelen en het beslissen van diverse procedures op het gebied van het ondernemingsrecht.

De Ondernemingskamer bestaat uit een voorzitter, twee raadsheren (“rechters bij het hof”) en twee deskundigen uit de praktijk die geen rechter zijn. Deze deskundigen noemen we “raden”. Hierdoor kan de Ondernemingskamer specialistisch te werk gaan.

Wat doet de Ondernemingskamer?

Een procedure bij de Ondernemingskamer heeft doorgaans als doel de sanering en het herstel van de gezonde verhoudingen binnen de vennootschap, het geven van openheid van zaken en het vaststellen wie verantwoordelijk is voor het (eventuele) wanbeleid binnen de vennootschap.

De Ondernemingskamer behandelt geschillen tussen aandeelhouders onderling, maar ook geschillen tussen aandeelhouders en bestuurders, bestuurders onderling of aandeelhouders/bestuurders met de raad van commissarissen. Werknemers kunnen bij een eventueel geschil worden vertegenwoordigd door de Ondernemingsraad (OR) of door vakbonden. Afhankelijk van welke procedure je wenst te starten bij de Ondernemingskamer, gelden er aparte ontvankelijkheidseisen (“toegangseisen”).

De Ondernemingskamer is vooral bekend van procedures, waarin de verzoeker aan de Ondernemingskamer vraagt om een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken binnen de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming (de enquêteprocedure).

Naast de voornoemde procedure behandelt de Ondernemingskamer nog vele andere procedures, zoals:

Vragen?

Ben je nieuwsgierig geworden naar de Ondernemingskamer en wil je meer weten? Lees dan ook onze Serie Ondernemingskamer.

Ben je benieuwd of een procedure bij de Ondernemingskamer ook iets voor jouw situatie kan betekenen? Neem dan gerust contact met ons op. Wij adviseren je graag.

Update ROZ-model huurovereenkomst woonruimte

Op maandag 12 augustus 2024 heeft de Raad voor Onroerende Zaken (de ROZ) een nieuw model huurovereenkomst voor de verhuur van woonruimte gepubliceerd. Ook de daarbij behorende Algemene Bepalingen zijn bijgewerkt. In deze blog bespreek ik de belangrijkste wijzigingen.

De voorgaande versie van de model huurovereenkomst woonruimte komt uit 2017. Dit model werd geïntroduceerd na de inwerkingtreding van de Wet doorstroming huurmarkt 2015. Deze wet maakte het mogelijk om woningen tijdelijk te verhuren. Dat de ROZ uitgerekend nu een nieuw model publiceert, komt niet als een verrassing. De afgelopen periode is veel veranderd binnen het huurrecht voor woonruimte door de inwerkingtreding van de Wet betaalbare huur en Wet vaste huurcontracten. De nieuwste versie van de model huurovereenkomst weerspiegelt deze wijzigingen.

Wijziging 1: tijdelijke huurovereenkomsten zijn niet langer de hoofdregel

In het vorige model konden partijen ten aanzien van de duur van de overeenkomst uit vier opties kiezen: onbepaalde tijd, onbepaalde tijd met een minimale duur van twaalf maanden, bepaalde tijd voor maximaal twee of vijf jaar zonder huurbescherming, en bepaalde tijd voor langer dan twee tot vijf jaar met huurbescherming. Het nieuwe ROZ-model brengt het aantal mogelijkheden terug naar drie, te weten: onbepaalde tijd, bepaalde tijd met huurbescherming en een derde, blanco optie.

Wij bespraken eerder in onze blog over de Wet Vaste huurcontracten dat de inwerkingtreding van deze wet met zich meebrengt dat de generieke mogelijkheid tot het sluiten van tijdelijke huurovereenkomst voor woonruimte tot het verleden behoort. Artikel 7:271 lid en 2 BW zijn zo aangepast dat een tijdelijke huurovereenkomst, die op een afgesproken datum eindigt, alleen gesloten kan worden als sprake is van een uitzonderingsgeval. Mocht hiervan sprake zijn, dan kunnen partijen gebruik maken van de derde optie uit het nieuwe ROZ-model.

Voor alle overige gevallen geldt dat de huurder vanaf het aangaan van de overeenkomst huurbescherming geniet en de huurovereenkomst alleen met wederzijds goedvinden, door ontbinding of door opzegging beëindigd kan worden. Het sluiten van een overeenkomst voor bepaalde tijd, zoals bedoeld onder optie twee van het nieuwe ROZ-model, houdt in dat de huurovereenkomst tijdens deze periode niet eerder kan worden opgezegd dan tegen het einde van de overeengekomen periode (zie ook artikel 7:271 lid 1 BW).  

Wijziging 2: gereguleerde huur uitgebreid met middelduur segment

Zoals eerder beschreven in onze blog is de liberalisatiegrens door de inwerkingtreding van de Wet betaalbare huur per 1 juli 2024 verhoogd. Door deze wijziging behoren zelfstandige woningen met een puntenaantal tot 187 punten tot het gereguleerde segment. Verhuurders zijn bij het verhuren van zelfstandige woningen die tot dit segment behoren niet vrij om de aanvangshuurprijs te bepalen.

In augustus 2024 is de aanvangshuurprijs voor woningen met een puntenaantal tot 144 punten gemaximeerd op € 879,66. Woningen tussen de 144 en 187 punten behoren tot het middeldure segment. Voor het middeldure segment is de maximale huurprijs bij aanvang vastgesteld op € 1.157,95. Ook voor de middeldure huurwoningen geldt dat de gereguleerde huurprijs jaarlijks alleen met het wettelijke percentage verhoogd mag worden. Deze verandering is vastgelegd in artikel 5.1 van het nieuwe ROZ-model.

Disclaimer mogelijk oneerlijk beding huurprijswijziging

Partijen komen in artikel 5.2 van het ROZ-model overeen dat de verhuurder het recht heeft om de huurprijs van vrije sector huurwoningen jaarlijks te verhogen. Deze huurprijsverhoging vindt plaats aan de hand van het indexatiecijfer van de consumentenprijsindex (CPI), zoals beschreven in artikel 16 van de algemene bepalingen. Daarbovenop mag de verhuurder de huurprijs verhogen met een af te spreken percentage.

Diverse rechters hebben het huurprijswijzigingsbeding oneerlijk geacht. De rechtbank Amsterdam heeft onlangs prejudiciële vragen gesteld en vraagt onder meer of het huurprijswijzigingsbeding als oneerlijk is aan te merken. Deze vragen zijn nog niet door de Hoge Raad beantwoord. Het recente advies van de procureur-generaal (ECLI:NL:PHR:2024:770) hebben wij toegelicht in onze blog.

De ROZ heeft het huurprijswijzigingsbeding in deze update ongewijzigd gelaten. De ROZ attendeert de gebruikers van het model wel op de juridische discussie die bestaat rondom het beding. Daarnaast adviseert ze verhuurders om advies in te winnen over het aanpassen van het huurprijswijzigingsbeding.

Overige wijzigingen

Ook een aantal andere wijzigingen zijn de moeite waard om kort te uit te lichten. Hieronder volgt een overzicht van de meest opvallende wijzigingen:

  • Artikel 3.2: aan het ter beschikking stellen van de woning wordt uitdrukkelijk de opschortende voorwaarde tot voldoen van de eerste huurverplichtingen door huurder verbonden. Het niet voldoen aan deze verplichtingen geeft verhuurder het recht om de ter beschikking stelling van de woning op te schorten, zonder dat dit gevolgen heeft voor de ingangsdatum van de huur.
  • Aan artikel 4, de opbouw van de huurprijs, is de energieprestatievergoeding als optie toegevoegd. Dit is een vergoeding die de huurder aan verhuurder moet betalen als de woning zeer energiezuinig gemaakt is.
  • In artikel 6.1 en 6.2 wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen nutsvoorzieningen met individuele meters en zonder individuele meters. Nutsvoorzieningen zonder individuele meters worden door de verhuurder geleverd en vallen onder servicekosten.
  • In artikel 10.1 staat opgenomen dat de waarborgsom niet hoger mag zijn dan tweemaal de kale huurprijs. Dit is in lijn met artikel 7:261b lid 2 BW en de Wet goed verhuurderschap, artikel 2 lid 2 sub c.
  • Aan het boetebeding is verder toegevoegd dat boetes niet langer mogen cumuleren als zij worden opgelegd voor dezelfde overtreding. Alleen de hoogste boete kan voor één overtreding aan de huurder worden opgelegd.

Conclusie

Al met al waren de doorgevoerde wijzigingen te verwachten. Wel is het opvallend dat de ROZ op voorhand geen bedingen heeft geformuleerd die rekening houden met de (nieuwe en uitgebreide) opzeggingsgronden die tijdelijke verhuur mogelijk maken, zoals de diplomatenclausule (artikel 7:274 lid 1 sub b en lid 2 BW), dringend eigen gebruik voor bloed- of aanverwant in eerste graad (artikel 7:274g BW) en beëindiging vanwege verkoop gehuurde na proefsamenwonen (artikel 7:274 lid 1 sub h jo. art. 7:274 lid 7). Als de verhuurder een beroep wil doen op deze opzeggronden is hij namelijk verplicht om dit op voorhand op te nemen in de huurovereenkomst. Naar mijn idee had de ROZ dit duidelijker mogen benadrukken in de nieuwe model-huurovereenkomst voor woonruimte.

Heeft u vragen over uw huurovereenkomst? Wij helpen u graag!

Het vertrouwensbeginsel en schadevergoeding (II)

Wij schrijven regelmatig blogs over het vertrouwensbeginsel. Sinds een uitspraak uit 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) over een Amsterdamse dakopbouw, wordt dit beginsel soepeler toegepast (ECLI:NL:RVS:2019:1694). De ABRvS oordeelde in de uitspraak kort gezegd dat bij een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen:

  1. Is er een toezegging gedaan?
  2. Kan deze toezegging worden toegerekend aan het bevoegde bestuursorgaan?

Als deze twee stappen succesvol zijn doorlopen, is er sprake van gewekt vertrouwen. In de derde stap wordt beoordeeld welke gevolgen dit met zich meebrengt. Moet dit vertrouwen worden nagekomen of niet? Zo niet, dan zou de benadeelde eventueel een schadevergoeding kunnen toekomen.

Stap 3 – vergoeding van schade bij schending van gewekt vertrouwen

Over deze derde stap heeft de voorzitter van de ABRvS in juni 2024 een conclusie aan de staatsraad advocaat-generaal Snijders gevraagd ten behoeve van de rechtsontwikkeling. Op 21 augustus 2024 is de conclusie van Snijders gepubliceerd (ECLI:NL:RVS:2024:3420). Snijders trekt geen baanbrekende conclusies, maar zijn analyse is fraai en nuttig voor de praktijk.

De grondslag voor schadevergoeding kan volgens Snijders het beste gevonden worden in het vertrouwensbeginsel zelf. Snijders constateert dat in rechtspraak ook wel het verwezen naar het evenredigheidsbeginsel en artikel 3:4 lid 2 Awb, maar dat is niet of minder geschikt.

Als zwaarder wegende belangen aan honorering van gerechtvaardigd vertrouwen in de weg staan, dan moet de de volledige dispositieschade moet worden vergoed. Dat is de schade die de belanghebbende lijdt doordat hij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de toezegging, in dat vertrouwen heeft gehandeld en door dat handelen in een slechtere positie is komen te verkeren dan hij zou hebben verkeerd als het gerechtvaardigd vertrouwen niet bij hem zou zijn gewekt. Niet van belang is of het bestuursorgaan kan worden verweten dat het ten onrechte het vertrouwen heeft gewekt.

Op het bepalen van de omvang van de schadevergoeding zijn de algemene regels van het schadevergoedingsrecht van toepassing. Dat betekent onder meer dat er een ‘condicio sine qua non verband’ moet zijn tussen het gewekte vertrouwen en de schade waarvan vergoeding wordt verlangd. Ook zijn de algemene regels over voordeelstoerekening en eigen schuld (waaronder de schadebeperkingsplicht) van toepassing.

Vergoeding van het zogeheten positieve belang – waarbij de belanghebbende financieel in de positie wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de toezegging was nagekomen – is in het bestuursrecht niet aan de orde. Mogelijk biedt een rechtsgang bij de civiele rechter via de band van wanprestatie of nakoming wel uitkomst.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief