Werkgevers opgelet: CO2-rapportage van reisverkeer werknemers vanaf 1 juli 2024 verplicht.

Met ingang van 1 juli 2024 zijn werkgevers met meer dan 100 werknemers verplicht het woon-werkverkeer en zakelijk verkeer van hun werknemers te registreren en te rapporteren. Deze ‘rapportageverplichting werkgebonden personenmobiliteit’ vloeit voort uit het Klimaatakkoord.

Wat houdt de rapportageplicht in?

De rapportageverplichting houdt in dat een werkgever gereisde kilometers van haar werknemers moet rapporteren. Niet verplicht is dat de daadwerkelijke CO-2 uitstoot moet worden bijgehouden.

Daarbij wordt een onderscheid gemaakt woon-werkverkeer en zakelijke reizen. Bij woon-werkverkeer gaat het om reizen van werknemers tussen de woon- of verblijfplaats en de locatie waar de arbeid wordt verricht. Onder zakelijke reizen vallen de reizen die een werknemer voor zijn werk maakt, met uitzondering van woon-werkverkeer. Zakelijke reizen worden opgesplitst in: Lease en/of eigen wagenpark, mobiliteitsdiensten en declaraties.

Verder moeten de kilometers gesplitst worden gerapporteerd per brandstoftype en per vervoermiddel. Qua vervoermiddelen vallen de auto, motorfiets, bromfietsen/scooter, (e-)fiets, lopen en het openbaar vervoer onder de rapportageplicht. Andere vervoersmiddelen zijn uitgezonderd van de rapportageplicht.

Wie geldt als werknemer?

Voor de berekening van de 100 werknemers tellen alle werknemers die op basis van een arbeidsovereenkomst of oproepovereenkomst meer dan 20 uur per maand werken mee. Uitzendkrachten, seizoenskrachten, zelfstandigen en vrijwilligers tellen niet mee bij de berekening. Voor uitzendbureaus tellen uitzendkrachten wel mee, tenzij een uitzendbeding in de uitzendovereenkomst is opgenomen.

Wanneer rapporteren?

Werkgevers die op 1 juli 2024 meer dan 100 werknemers in dienst hebben, moeten uiterlijk 30 juni 2025 rapporteren over het zakelijke verkeer en het woon-werkverkeer van de werknemers over de 2e helft van 2024 (of over heel 2024). Werkgever die na 1 juli 2024 meer dan 100 werknemers in dienst krijgen, hoeven in 2025 nog niet te rapporteren over 2024. Het is uiteraard ook mogelijk om vrijwillig te rapporteren.

Tot slot

Meer informatie kunt u vinden in de handreiking van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De rapportage zelf kunt u doen op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Als u vragen heeft, kunt u uiteraard contact met ons opnemen.

Gij zult een ander niet op het foute been zetten

Uit een arrest dat de Hoge Raad heeft gewezen (ECLI:NL:HR:2024:884), blijkt dat ook in het geval dat het afbreken van onderhandelingen niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zich toch omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de partij die de onderhandelingen afbreekt, verplicht is (een deel van) de kosten die de wederpartij heeft gemaakt te vergoeden.

Feiten en procesverloop

Koper heeft aan verkoper twee percelen verkocht tegen een koopsom van €2,5 miljoen. Verkoper wilde op deze percelen een project ontwikkelen met woningen, parkeerplaatsen en een commerciële ruimte. Deze percelen konden echter niet direct aan koper worden geleverd, omdat op de percelen een voorkeursrecht van de gemeente rustte.

Partijen zijn in dit kader een verleningsovereenkomst aangegaan, waarin is opgenomen dat de termijn van de in de koopovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde wordt verlengd tot 1 juli 2019, dat koper een vergoeding van €10.000 per maand zal betalen en dat partijen in overleg zullen treden over mogelijke verdere verlenging tegen dezelfde voorwaarden.

Partijen hebben nadien onderhandeld over een verdere verlenging. Verkoper heeft de voorstellen van koper echter afgewezen en meegedeeld dat zij zich niet langer aan de koopovereenkomst gebonden acht. Daarna heeft zij de percelen aan een derde tegen een hogere verkoopprijs verkocht.

Volgens koper kon verkoper de percelen enkel tegen een hogere verkoopprijs verkopen doordat de gemeente dankzij haar inspanningen een andere bestemming op de percelen had gevestigd. Koper heeft als reactie hierop onder meer schadevergoeding gevorderd. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie klaagt koper onder andere dat het hof de vordering tot vergoeding van het zogenaamd ‘negatief contractsbelang’ niet toewijsbaar heeft geacht.

De arresten Plas/Valburg en CBB/JPO

Een vergelijkbare zaak deed zich voor in 1982, in het bekende arrest Plas/Valburg (ECLI:NL:PHR:1982:AG4405). In dit arrest werd aangenomen dat de precontractuele fase in drie fasen kan worden opgesplitst, namelijk:

  • De eerste fase waarin het partijen vrij staat om zich zonder meer terug te trekken uit onderhandelingen.
  • De tweede fase waarin de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat de afbrekende partij de onderhandelingskosten van de benadeelde partij (het negatief contractsbelang) vergoedt.
  • De derde fase waarin het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar is. In dit stadium kan worden gevorderd dat de afbrekende partij zijn wederpartij in dezelfde financiële positie brengt als die waarin zij zou zijn geweest wanneer de overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, inclusief vergoeding van de gederfde winst (het positief contractsbelang).

Volgens het latere arrest CBB/JPO (ECLI:NL:HR:2005:AT7337) geldt als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen dat elke partij vrij is om de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij onaanvaardbaar zou zijn. Naar aanleiding van dit arrest rijst de vraag of deze strenge maatstaf ook geldt voor de kostenvergoeding in de tweede fase van het arrest Plas/Valburg.

Wat vindt de Hoge Raad?

De Hoge Raad oordeelt in zijn uitspraak die in deze blog centraal staat, dat dit niet zo is. Ook als het afbreken van de onderhandelingen niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kunnen zich omstandigheden voordoen op grond waarvan de partij die de onderhandelingen afbreekt, verplicht is de kosten die de wederpartij heeft gemaakt te vergoeden. Nieuw is dat de Hoge Raad als mogelijke grondslag voor die verplichting noemt dat de partij die de onderhandeling afbreekt, ongerechtvaardigd is verrijkt door werkzaamheden die de wederpartij heeft verricht. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, omdat het hof deze grondslag ten onrechte niet heeft betrokken bij haar beoordeling, maar zich enkel heeft beperkt tot de onaanvaardbaarheidsmaatstaf.

Van vriend naar vijand: wat je moet weten over de Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure

Stel je voor: je begint vol enthousiasme en vertrouwen een onderneming met een paar goede vrienden of zakenpartners. Jullie delen dezelfde dromen en doelen. Maar wat gebeurt er als jullie het ineens niet meer met elkaar eens zijn?

Beëindigen van aandeelhoudersgeschillen

Als het niet lukt om er samen uit te komen, dan kan het beëindigen van het aandeelhoudersgeschil een enorme uitdaging zijn. De huidige wetgeving maakt het mogelijk om onder omstandigheden een andere aandeelhouder uit te stoten of zelf uit te treden (de “geschillenregeling”), maar de gerechtelijke procedures daarvoor worden momenteel niet als toegankelijk en praktisch ervaren. Zij kosten veel tijd en geld. Vooralsnog wordt vaker gebruikgemaakt van de mogelijkheid om een onderzoek te laten instellen naar de gang van zaken bij en het beleid van een rechtspersoon (de “enquêteprocedure”), omdat die doorgaans als wat toegankelijker en effectiever wordt ervaren. Ook deze procedure brengt echter kosten met zich mee en kost tijd.

De Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure

Het Wetsvoorstel “Wet aanpassing geschillenregeling en verduidelijking ontvankelijkheidseisen enquêteprocedure” (ook wel “Wagevoe” genoemd) is ontworpen om geschillen binnen rechtspersonen sneller en efficiënter op te lossen:

  • Zo wordt de Ondernemingskamer dé instantie om zowél de geschillenregeling als de enquêteprocedure te voeren. Het concentreren van procedures bij de Ondernemingskamer zorgt naar verwachting voor besparing van tijd en geld.
  • Waar eerst een uitstotings-/uittredingsprocedure moest worden ingeleid met een dagvaarding en een enquêteprocedure met een verzoekschrift, worden nu alle voornoemde procedures ingeleid met een verzoekschrift. Dit maakt het mogelijk om de geschillenregeling met de enquêteprocedure te combineren. Dit scheelt naar verwachting tijd en geld.
  • Ook wordt het (vermoedelijk) makkelijker om een aandeelhouder uit te stoten: de rechter keek voorheen enkel naar de gedragingen van de “dwarsliggende” aandeelhouder als zodanig, maar met de invoering van de nieuwe wet wordt ook gekeken naar andere gedragingen, bijvoorbeeld die van hem als bestuurder. Dit kan de uitstotingsregeling aantrekkelijker maken voor de oplossing van geschillen tussen bijvoorbeeld twee aandeelhouders tevens bestuurders, waarbij niet alleen een impasse in de algemene vergadering bestaat, maar ook in het bestuur.
  • Naast aandeelhouders krijgen nu ook certificaathouders de mogelijkheid om een uittredingsprocedure te starten. Met name voor certificaathouders van wie de positie vergelijkbaar is met die van een aandeelhouder lijkt dit een gunstig instrument.
  • Ook worden de toegangseisen voor de enquêteprocedure ten aanzien van kapitaalverschaffers van beursvennootschappen met een geplaatst aandelenkapitaal van maximaal € 22,5 miljoen verduidelijkt: een kapitaalverschaffer heeft in beginsel toegang tot de enquêteprocedure als hij 1% of meer van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt of ten minste een waarde van twintig miljoen euro vertegenwoordigt.

Voorkom escalatie

Hoewel de verwachting bestaat dat door de komst van de nieuwe wet de geschillenregeling en de enquêteprocedure aantrekkelijker worden, verdient het de voorkeur om zélf de touwtjes in handen te houden. Het voeren van een gerechtelijke procedure kost immers tijd en geld. Door het opstellen van een eigen regeling kun je voorkomen dat je bij de rechter terechtkomt. Er ligt dan immers al een draaiboek klaar voor als aandeelhouders met elkaar in conflict raken. Maar ook als je tóch bij de rechter terechtkomt, heeft een eigen regeling nut. De door jou gewenste en op maat gemaakte regeling gaat namelijk doorgaans vóór op de wettelijke geschillenregeling, tenzij een aandelenoverdracht op basis van die eigen regeling niet mogelijk of uiterst bezwaarlijk is. Het is dus zeker de moeite waard om er een te maken.

Mogelijkheden

Neem bijvoorbeeld een eigen regeling op in de statuten en/of maak een aandeelhoudersovereenkomst waarin je vermeldt wat er gebeurt als er sprake is van een deadlock-situatie. Je kunt bijvoorbeeld vastleggen dat ieder van de twee aandeelhouders in een deadlock-situatie het recht heeft om een biedingsprocedure te starten waarbij de ene aandeelhouder (X) zijn aandelen moet aanbieden aan de andere aandeelhouder (Y), waarbij de aandeelhouder Y de keuze heeft om de aandelen over te nemen of om zijn eigen aandelen voor die prijs over te dragen aan aandeelhouder X (“Russisch roulette clausule”) of dat beide aandeelhouders een gesloten bod op elkaars aandelen uitbrengen waarbij de hoogste bieder verplicht is om de aandelen van de andere aandeelhouder over te nemen (zoals bijvoorbeeld in de “Texaanse shoot-out clausule” of de “Mexicaanse shoot-out clausule”).

Er zijn talloze mogelijkheden om je eigen regeling te maken. Wieringa Advocaten adviseert je graag daarbij en kan voor jou een op maat gemaakte regeling opstellen. Neem gerust contact met ons op.

Ben je al verwikkeld in een (aandeelhouders-)geschil? Neem ook dan gerust contact met ons op. Wij adviseren je graag en zo nodig staan we je bij in de rechtszaal.

20 jaar Wieringa weblog!

Vandaag precies 20 jaar geleden werd op onze website www.wieringa.nl onze eerste blog gepubliceerd. Die eerste blog (toen ook nog wel: blawg genoemd) werd opgesteld door Lex Bruinhof en ging – toevalligerwijs – over de reikwijdte van het intellectuele eigendom van sponsormerken tijdens UEFA Euro 2004 in Portugal.

In de twintig daaropvolgende jaren publiceerden wij in totaal meer dan 4.500 blogs. Op deze manier houden wij onze cliënten, overige belangstellenden én natuurlijk onszelf op een prettige manier op de hoogte van actuele juridische ontwikkelingen. Het twintigjarig bestaan van onze weblog is een mooie aanleiding om onze blogs in de toekomst voor nog meer mensen bereikbaar te maken. Daarom zijn vanaf heden onze blogs ook in het Engels beschikbaar! Toch weer blawgs dus.

Heeft u een vraag over een blog, neem dan vooral contact met ons op.

Aanbestedingsrecht: het Grossmann-verweer in beweging

Het Grossmann-arrest uit 2004 is de afgelopen jaren van grote invloed geweest op de aanbestedingspraktijk (HvJ EU 12 februari 2004, ECLI:EU:C:2004:93). Het Grossmann-verweer was jarenlang een sterk verweer van een aanbestedende dienst om de vorderingen van een klagende inschrijver af te laten wijzen. Maar inmiddels lijkt dit verweer zijn kracht te verliezen.

Wat is het Grossmann-verweer?

In het Grossmann-arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat aanbestedende diensten een proactieve houding mogen verwachten van inschrijvers. Deze proactieve houding gaat verder dan het slechts stellen van vragen. In beginsel ligt het volgens de Grossmann-leer op de weg van een inschrijver om tegen onduidelijkheden en onvolkomenheden in aanbestedingsstukken op te komen in een stadium waarin deze nog ongedaan kunnen worden gemaakt. Een inschrijver mag hiermee dus niet wachten tot de uitkomst van de aanbestedingsprocedure. Zijn de inschrijvers onvoldoende proactief, dan bestaat het risico dat hun vorderingen zonder inhoudelijke behandeling worden afgewezen.

In de praktijk

In bijna alle zaken waarin een inschrijver klaagt over de aanbestedingsprocedure, beroepen aanbestedende diensten zich op dit zogenaamde Grossmann-verweer. Uit rechtsbeschermingsonderzoek blijkt dan ook dat inschrijvers ervaren dat de toepassing van dit verweer is doorgeslagen. Inmiddels is daarom de Gids Proportionaliteit gewijzigd en is bepaald dat het onder specifieke omstandigheden disproportioneel kan zijn om op grond van het enkele feit dat een vraag niet (tijdig) is gesteld, het recht te laten vervallen om een onderwerp alsnog aan te kaarten. Maar ook rechters hebben steeds meer oog voor de belangen van de inschrijvers. Zo ook in de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 30 mei 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:3391.

Wat speelde er?

De Gemeente Amersfoort heeft een Europese aanbesteding door middel van een onderhandelingsprocedure zonder aankondiging uitgeschreven voor een maatschappelijke opvang in Amersfoort. Voor deelname aan deze onderhandelingsprocedure zijn door de Gemeente twee gegadigden geselecteerd, namelijk Kwintes en Liefdehuis. De Gemeente is voornemens om de opdracht aan Liefdeshuis te gunnen. Kwintes is echter van mening dat Liefdeshuis ten onrechte de aanbesteding heeft gewonnen en stelt zich (onder andere) op het standpunt dat de Gemeente een verkeerde procedurekeuze heeft gemaakt. Volgens Kwintes had de Gemeente een reguliere Europese aanbestedingsprocedure moeten uitschrijven, in plaats van de onderhandelingsprocedure. De Gemeente doet, zoals verwacht, een beroep op het Grossman-verweer en stelt dat Kwintes haar rechten heeft verwerkt om tegen de gekozen aanbestedingsprocedure op te komen.

Oordeel van de rechter

De rechter moet zich uitlaten over de vraag of sprake is van rechtswerking. De rechter erkent enerzijds dat in algemene zin geldt dat van inschrijvers een proactieve houding wordt verwacht. Op die manier wordt namelijk voorkomen dat aanbestedingsprocedures onnodig vertragen. Ook wordt zo bereikt dat eventuele gebreken in de procedure zodanig tijdig aan de orde worden gesteld dat zij nog (eenvoudig) kunnen worden hersteld. De rechter erkent anderzijds ook dat de Grossmann-leer de laatste jaren enigszins is gerelativeerd. Zo mag de aanbestedende dienst, in geval van een fundamenteel gebrek in de aanbestedingsprocedure, er niet op vertrouwen dat de inschrijver die het nalaat tijdig te klagen, dit aspect niet meer aan de rechter ter beoordeling zal voorleggen.

In onderhavige kwestie heeft Kwintes zich voldoende proactief opgesteld, aldus de rechter. Kwintes heeft namelijk in de Nota van Inlichtingen haar twijfels geuit over de gekozen aanbestedingsprocedure. Ook in de brief waarin Kwintes aan de Gemeente heeft medegedeeld dat zij zal deelnemen aan de aanbestedingsprocedure, heeft Kwintes een voorbehoud gemaakt ten aanzien van haar standpunt met betrekking tot de door de Gemeente gekozen aanbestedingsprocedure.

De rechter oordeelt dus dat de Gemeente bekend was met de bezwaren van Kwintes tegen de gekozen procedure. Het is vervolgens aan de Gemeente om te beoordelen of de door Kwintes geuite zorgen tot een aanpassing van de aanbestedingsprocedure moeten leiden of niet. in dit geval heeft de Gemeente er juist voor gekozen om de procedure niet aan te passen, omdat die procedure volgens haar geen onregelmatigheden bevatte. Het komt dan voor risico van de Gemeente dat Kwintes hetzelfde nog eens naar voren brengt in een kort geding – aldus de rechter.

De rechter heeft uitdrukkelijk oog voor de belangen van Kwintes:

“Gewezen wordt in dit verband op de moeilijke positie waarin een gegadigde zich bevindt die enerzijds de kans op de opdracht wilt behouden en anderzijds onregelmatigheden in de procedure aan de orde wilt stellen. Zoals Kwintes tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht zijn met name zorgaanbieders zoals Kwintes voor de uitvoering van hun werkzaamheden afhankelijk van een doorlopende goede samenwerking met de Gemeente. Gezien de in het spel zijnde commerciële belangen is niet inschrijven vaak geen optie.”

Conclusie

Deze uitspraak laat zien dat een aanbestedende dienst zich niet altijd meer achter het Grossmann-verweer kan verschuilen: een beroep op dit arrest zal dus niet meer vanzelfsprekend slagen. In het kader van het verbeteren van de rechtsbescherming van inschrijvers bij aanbestedingen is dit een stap in de goede richting.

Vragen?

Heeft u een vraag over deze blog, of heeft u een andere aanbestedingsrechtelijke vraag, neem dan contact op ons op. Onze gespecialiseerde advocaten adviseren en procederen over de meest uiteenlopende aspecten en vraagstukken op het gebied van Europees en nationaal aanbestedingsrecht.

Kwalificatieproblematiek: huur of pacht?

Regelmatig komt het voor dat partijen een overeenkomst sluiten voor het tegen vergoeding in gebruik verstrekken van een onroerende zaak, waarbij later discussie ontstaat of sprake is van een huur- of pachtovereenkomst. Het verschil is relevant, aangezien er verschillende wettelijke regimes met rechten en verplichtingen voor partijen gelden.

De rechtsvraag of sprake is van pacht of huur lag recent ook voor aan de kantonrechter van de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2024:2827).

Het verschil huur en pacht

Artikel 7:201 lid 1 BW merkt huur aan als “de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie”.

Voorts bepaalt artikel 7:201 lid 3 BW uitdrukkelijk dat de pachtovereenkomst niet als huur wordt aangemerkt.

Artikel 7:311 BW gedefinieerd als de overeenkomst “waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie”.

Onder landbouw wordt conform artikel 7:312 BW verstaan “steeds voorzover bedrijfsmatig uitgeoefend: akkerbouw; weidebouw; veehouderij; pluimveehouderij; tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen; de teelt van griendhout en riet; elke andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van de bosbouw”.

Het verschil tussen huur en pacht is er derhalve (hoofzakelijk) in gelegen dat voor pacht als aanvullende voorwaarde geldt dat het verpachte ter uitoefening van (bedrijfsmatige) landbouw wordt gebruikt.

Belang onderscheid huur en pacht

Het is van belang van het onderscheid tussen huur en pacht bewust te zijn, aangezien er verschillende wettelijke regimes met rechten en verplichtingen gelden.

Binnen het wettelijke regime van (reguliere) pacht zijn namelijk aantal dwingendrechtelijke bepalingen opgenomen die de positie van met name de pachter beschermen.  Zo bestaan er voor de (reguliere) pacht bijvoorbeeld wettelijke vastgestelde maximum pachtprijzen (artikel 7:327 BW), wettelijke opzeggingsgronden (artikel 7:370 BW) en een wettelijk voorkeursrecht van koop (artikel 7:378 BW).

Kwalificatie overeenkomst

Uit uitspraak van Hoge Raad 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2034) volgt dat het bij de beoordeling of sprake is van een pachtovereenkomst of huurovereenkomst, het niet van belang is of partijen daadwerkelijk de bedoeling hebben gehad een overeenkomst te sluiten die onder de regeling van pacht valt. Waar het om gaat is, of de overeengekomen rechten en verplichtingen al dan niet voldoen aan de wettelijke omschrijving van de pachtovereenkomst.

Uitspraak Rechtbank Overijssel

In de procedure die voorlag bij de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel stond ter discussie of het in gebruik verstrekken van een woonruimte met bijbehorende schuren door partij A tegen betaling van een geldbedrag door partij B kwalificeert als huur of pacht.

Hoewel in deze zaak de overeenkomst als “huurovereenkomst” door partijen was bestempeld en daarop de “Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Woonruimte” van toepassing (zouden) zijn, neemt de kantonrechter in zijn oordeel tot uitgangspunt dat niet bepalend is welke benaming de contractspartijen (of een notaris die hen daarin adviseerde) aan de overeenkomst hebben gegeven.

Vervolgens overweegt de kantonrechter dat naar zijn oordeel het onderwerp van geschil een pachtovereenkomst betreft. De kantonrechter neemt daarbij in overweging dat tussen partijen voldoende is vast komen de staan dat partij B voor en ten tijde van het sluiten van de overeenkomst een agrarisch bedrijf exploiteerde en de grond is verstrekt ter uitoefening van landbouw, hetgeen onvoldoende door partij A is betwist.

Hoewel partij A stelt dat geen sprake zou zijn bedrijfsmatige landbouw – aangezien tijdens het leggen van beslag door deurwaarder slecht acht kalveren/koeien aanwezig waren – stelt de kantonrechter dat daarmee de stellingen van partij B – dat de deurwaarder beslag zou hebben gelegd op het moment dat kalveren elders waren gestald – onvoldoende zijn betwist.  

In zijn beoordeling neemt de kantonrechter voorts de volgende omstandigheden mee:

  • In de door partij A overgelegde foto’s vallen silo’s en landbouwmaterieel te zien;
  • Partij A zelf stelt dat er het nodige agrarische materiaal is gestald rond het gehuurde;
  • Partij A heeft in de dagvaarding opgenomen dat partij B een onderneming uitoefent gericht op groothandel in levend vee en landbouw;
  • De eenmanszaak van partij B is sinds 1999 in de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de naam Landbouw en Veehandel partij B.

De kantonrechter komt dan ook tot de slotsom dat sprake is van een pachtovereenkomst, verklaart zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen en verwijst de procedure door naar de pachtkamer van de Rechtbank Overijssel.

Les voor de praktijk

Het voorgaande toont aan dat bij het sluiten van overeenkomst waarbij een onroerend goed – ter uitoefening van (mogelijke) landbouw – tegen vergoeding in gebruik wordt gesteld, van belang is bewust te zijn of sprake is van een huur- of pachtovereenkomst. Hiermee voorkomt men discussies over de kwalificatie van een overeenkomst, waarbij uiteindelijk onbedoeld meer of minder rechten aan een partij toekomen.

Het vertrouwensbeginsel en schadevergoeding

Wij schreven al eerder blogs over het vertrouwensbeginsel. Sinds een uitspraak van 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ook wel: de ABRvS) over een Amsterdamse dakopbouw, wordt dit beginsel soepeler toegepast (ECLI:NL:RVS:2019:1694). Deze uitspraak volgde op een conclusie hier hierover was genomen door staatsraad advocaat-generaal Wattel (ECLI:NL:RVS:2019:896). Wij schreven hierover ook een blog.

Geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel

De ABRvS volgde staatsraad advocaat-generaal Wattel op de belangrijkste punten in de genomen conclusie en oordeelde in de uitspraak kort gezegd dat bij een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen:

  1. Is er een toezegging gedaan?
  2. Kan deze toezegging worden toegerekend aan het bevoegde bestuursorgaan?

Als deze twee stappen succesvol zijn doorlopen, is er sprake van gewekt vertrouwen. In de derde stap wordt beoordeeld welke gevolgen dit met zich meebrengt. Moet dit vertrouwen worden nagekomen of niet? En zo niet, dan zou de benadeelde eventueel een schadevergoeding kunnen toekomen.

Conclusie gevraagd over de derde stap

Over deze derde stap heeft de voorzitter van de ABRvS onlangs een conclusie aan de staatsraad advocaat-generaal Snijders gevraagd ten behoeve van de rechtsontwikkeling.

De voorzitter van de ABRvS vraagt staatsraad advocaat-generaal Snijders in zijn conclusie in te gaan op:

  • De mogelijke normatieve grondslagen voor vergoeding van schade;
  • de wijze waarop de omvang van deze schade moet worden bepaald;
  • de wijze waarop de vergoedbaarheid van deze schade moet worden bepaald en welke normatieve afwegingen en gezichtspunten daarbij een rol kunnen spelen.

Dit zijn interessante vragen waarover nog veel onduidelijkheid bestaat binnen deze materie. Dit terwijl het voorstelbaar is dat er sprake is van gewekt vertrouwen, maar dat er redenen zijn om dit niet na te komen (bijvoorbeeld omdat belangen van derden zich daartegen verzetten). Er was vooralsnog in de rechtspraak niet uitgemaakt of en in welke mate in dat geval de benadeelde schadevergoeding toekomt.

Een grote kamer van de ABRvS heeft onlangs – op 11 juni 2024 – deze zaak behandeld. Hierna heeft de staatsraad advocaat-generaal zes weken om de conclusie te nemen. Dit wordt dus vervolgd.

Iedereen mag voortaan Big Mac’s verkopen! Of toch niet?…

Vorige week zag ik in mijn LinkedIn-feed een nu.nl-artikel voorbijkomen met een titel die mijn aandacht trok: “Iedereen mag een Big Mac (met kip) verkopen“. Toen ik vervolgens Googelde vond ik nog een aantal krantartikelen met soortgelijke koppen en teksten. Zo schrijft NRC: “Iedereen mag voortaan een ‘Big Mac’ verkopen als dat een broodje met kip is.“. En het AD schrijft: “Iedere hamburgerbakker mag de naam Big Mac gebruiken“. Mocht u bij het lezen van deze krantenkoppen hebben gedacht “dat klinkt als een gat in de markt!”, dan adviseer ik u om snel verder te lezen.

De kranten trekken deze conclusie schijnbaar op basis van een recente uitspraak van het Europese Hof van Justitie. Daarin oordeelde het hof dat het Bureau voor de Intellectuele Eigendom van de Europese Unie (EUIPO) het merk “Big Mac” terecht vervallen heeft verklaard voor levensmiddelen bereid met gevogelte en broodjes met kip. Hoe de verschillende kranten op basis daarvan echter tot de conclusie zijn gekomen dat iedere burgerbakker zijn (kip)burgers voortaan onder het merk “Big Mac” mag verkopen is mij een raadsel. Om te voorkomen dat een hoop burgerbakkers de komende tijd een dagvaarding van Ronald Macdonald ontvangen, lijkt het me goed om deze mythe van de kwaliteitskranten in deze blog uit de wereld te helpen.

Het merk Big Mac

Op 1 april 1996 deponeerde McDonalds het merk “Big Mac” als woordmerk van de Europese Unie. En of je er nu van houdt of walgt, vrijwel iedereen zal het befaamde broodje en het bijbehorende merk kennen. Er is zelfs een heuse (enigszins ludiek bedoelde) economische index naar vernoemd – de Big Mac-index – die in 1986 werd bedacht door The Economist. De Big Mac zou zich goed lenen om wisselkoersen met elkaar te vergelijken. De Big Mac wordt immers vrijwel overal ter wereld verkocht en bevat overal ongeveer dezelfde simpele ingrediënten. Al met al een zeer sterk merk waarvan veel merkhouders alleen maar zouden kunnen dromen. Misschien is het merk wel bijna zo sterk als de als merk gedeponeerde naam van de merkhouder zelf.

Waren en diensten

Een merk wordt altijd ingeschreven voor specifieke waren en diensten. Dat geldt dus ook voor het merk “Big Mac” dat in 1996 onder meer werd ingeschreven voor levensmiddelen die zijn bereid met vlees in algemene zin, maar ook voor levensmiddelen bereid met specifieke categorieën van vlees, te weten varken, vis en gevogelte. Daarnaast werd het merk specifiek ingeschreven voor broodjes met vlees, vis, varken en kip. Ironisch genoeg dus niet specifiek voor broodjes met rundvlees; terwijl de Big Mac daar in de praktijk mee wordt bereid (India daargelaten, maar daar heeft het broodje een andere naam). Het merk werd daarnaast nog ingeschreven voor een breed scala aan andere ingrediënten, waaronder geconserveerd(e) en gekookt(e) groenten en fruit, eieren, kaas, melk, melkbereidingen, augurken, desserts, koekjes, biscuits, koekjes, chocolade, koffie, koffiesurrogaten, thee, mosterd, havermout, gebak en suiker.

Vervallenverklaring

Voor merkhouders geldt een verplichting om een ingeschreven merk (normaal) te gebruiken voor de waren en diensten waarvoor het is ingeschreven. Doet een merkhouder dat niet gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar, dan riskeert hij vervallenverklaring van het merk op grond van artikel 58 lid 1 sub a Uniemerkenverordening. Wanneer een merkhouder optreedt tegen een vermeende inbreukmaker, dan heeft de vermeende inbreukmaker als mogelijkheid om een tegeneis tot vervallenverklaring in te stellen.

En dat is wat er in 2017 gebeurde. Een Ierse burgerbakker genaamd Supermac’s raakte verzeild in een procedure waarin McDonalds zich op haar “Big Mac”-merk beriep. Supermac’s reageerde daarop met het instellen van een vordering tot vervallenverklaring van het merk Big Mac. Volgens Supermac’s gebruikte McDonalds haar merk namelijk uitsluitend voor het befaamde broodje met rundvlees – en dat was dus niet in de merkregistratie opgenomen. Het EUIPO ging in dat betoog mee en sprak de volledige vervallenverklaring uit van het merk “Big Mac”.

Vierde Kamer van Beroep

McDonalds ging daartegen in beroep en stelde allereerst dat rundvlees en kip onder de bredere categorieën van vlees en gevogelte zijn te scharen. Bovendien zou zij ook daadwerkelijk burgers met zowel rundvlees als kip hebben verkocht in de afgelopen vijf jaar. Zij droeg daarvoor zeer veel bewijs aan. Ter onderbouwing van de verkoop van kipburgers droeg zij aan dat zij onder meer in Frankrijk een Big Mac zou hebben verkocht die werd bereid met kippenvlees, zoals onder meer zou blijken uit onderstaand Facebook-screenshot.

De Vierde Kamer van Beroep oordeelde op 14 december 2022 dat kippenvlees inderdaad onder de algemene noemer van gevogelte valt. Bovendien zou uit het aangeleverde bewijs blijken dat het merk wel degelijk normaal werd gebruikt voor broodjes bereid met rund- en kippenvlees. Het besluit tot de volledige vervallenverklaring van het merk werd daarom weer teruggedraaid.

Normaal gebruik voor broodjes met varkensvlees en vis, evenals alle andere eerder genoemde ingrediënten, werd niet door de kamer van beroep aangenomen. Weliswaar werden sommige ingrediënten wel gebruikt bij de bereiding van de Big Mac, maar de kamer van beroep achtte het niet aannemelijk dat het publiek het merk “Big Mac” ook daadwerkelijk met deze ingrediënten in verband brengt. Niemand spreekt immers over Big Mac groenten, Big Mac kaas, of Big Mac augurken.

Hof van Justitie

De zaak belandde uiteindelijk bij het Hof van Justitie. Daar stelde Supermac’s dat het eerder door McDonalds aangeleverde bewijs voor wat betreft de Big Mac met kip niet zou deugen. Zo zou het aangeleverde reclamemateriaal allereerst slechts bestaan uit concepten – getuige de daarin opgenomen tekst “vertrouwelijk”. Concepten voor reclamemateriaal bewijzen natuurlijk niet onomstotelijk dat een merk in de praktijk ook daadwerkelijk wordt gebruikt. Bovendien zouden de aangeleverde screenshots van Facebook (waaronder als hierboven weergegeven) dateren van 2016; en daarmee buiten de vereiste vijfjaarstermijn vallen. Daarmee was volgens Supermac’s niet bewezen dat McDonalds haar merk in de afgelopen vijf jaar had gebruikt voor gevogelte en broodjes met kip. Het Hof van Justitie ging daarin mee en zette een streep door deze waren.

Consequentie

De consequentie van de vervallenverklaring is dat het merk Big Mac niet langer is ingeschreven voor levensmiddelen bereid met gevogelte en broodjes met kip. En daar is ook meteen alles mee gezegd. Dat het merk niet langer is ingeschreven voor levensmiddelen die specifiek met gevogelte zijn bereid en specifiek voor broodjes met kip, betekent namelijk níet dat het merk daarmee dus vrijelijk mag worden gebruikt door eenieder die kipburgers onder het merk “Big Mac” wenst te verkopen.

Allereerst geldt namelijk dat het merk nog steeds is ingeschreven voor levensmiddelen die zijn bereid met vlees in het algemeen. Wanneer een rechter zich buigt over de vraag of sprake is van verwarringsgevaar, dan zal hij evengoed meewegen dat vlees en kip complementair aan elkaar zijn. Het meerdere omvat simpelweg het mindere. De merkinschrijving is wellicht minder specifiek geworden, maar dat betekent niet dat het merk daarmee zijn bescherming geheel heeft verloren ten aanzien van de doorgehaalde specifiekere waren.

Bekend merk

Bovendien heeft McDonalds nog een andere belangrijke grondslag om op te treden tegen partijen die het merk “Big Mac” gebruiken (of merken die daar te veel op lijken). Het merk wordt namelijk aangemerkt als een bekend merk. En bekende merken genieten op grond van artikel 9 lid 2 sub c van de Uniemerkenverordening een zeer ruime bescherming. Zelfs zo ruim dat het niet uitmaakt voor welke waren of diensten een concurrerend merk wordt gebruikt. Zolang daardoor verwarring ontstaat en wanneer door het gebruik zonder geldige reden ongerechtvaardigd voordeel wordt gehaald uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. Het staat buiten kijf dat daarvan sprake is wanneer anderen dan McDonalds het merk “Big Mac” zouden gebruiken voor andere waren of diensten. Of dat nou kipburgers of teenslippers zijn. De eerder geciteerde kranten hebben al met een al een conclusie getrokken die (in ieder geval in merkenrechtelijk opzicht) nergens op is gebaseerd.

Conclusie

Was u van plan om morgen te beginnen met het verkopen van Big Mac’s die zijn bereid met kip? Dan is het verstandig om uw business plan nog eens te heroverwegen. Voor u het weet staat er een boze clown voor uw deur… U kunt dan natuurlijk altijd nog proberen om uw schade te verhalen op één van de kwaliteitskranten.

Het volgrecht: een bijzonder recht voor beeldend kunstenaars

Beeldend kunstenaars hebben een bijzonder recht dat hen helpt profiteren van de waarde van hun werk: het volgrecht. Dit recht zorgt ervoor dat kunstenaars bij elke doorverkoop van hun kunstwerk door een handelaar recht hebben op een vergoeding, zolang het auteursrecht van kracht is.

Dit volgrecht bestaat omdat beeldend kunstenaars, in tegenstelling tot bijvoorbeeld schrijvers of industrieel ontwerpers, meestal alleen originelen verkopen. Schrijvers kunnen meerdere exemplaren van hun werk verkopen, maar een schilder verkoopt slechts één origineel kunstwerk. Hierdoor kan een kunstenaar niet direct profiteren van de toegenomen populariteit van zijn werk.

Daarnaast krijgen veel kunstenaars pas na verloop van tijd de erkenning die ze verdienen. In het begin van hun carrière verkopen ze hun werken vaak voor relatief lage prijzen. Als hun werk later in waarde stijgt, profiteren alleen handelaren en verzamelaars hiervan. Dit zou onrechtvaardig zijn, en daarvoor biedt het volgrecht een oplossing.

Hoe werkt het volgrecht?

De vergoeding onder het volgrecht is alleen verschuldigd bij doorverkoop van het kunstwerk, niet bij de eerste verkoop door de kunstenaar zelf. Het recht geldt uitsluitend voor originele werken die door de kunstenaar zelf zijn gemaakt of als origineel worden beschouwd. Ook werken die in een beperkte oplage zijn vervaardigd, zoals genummerde afdrukken of afgietsels, vallen hieronder.

Het volgrecht is van toepassing op kunstenaars uit de Europese Economische Ruimte (EER) of landen die vergelijkbare rechten bieden aan EER-kunstenaars. Bovendien moeten de verkopen door professionele kunstverkopers, zoals kunsthandels en veilinghuizen, plaatsvinden. Voor verkoopprijzen van € 3.000 of minder is overigens geen vergoeding verschuldigd. Daarop is wel kritiek geuit, omdat veel verkopen door deze drempel buiten deze regeling vallen en veel kunstenaars hierdoor geen vergoeding ontvangen.

Vergoedingen

De hoogte van de vergoeding varieert met de verkoopprijs:

  • 4% over de eerste € 50.000
  • 3% over het deel tussen € 50.000 en € 200.000
  • 1% over het deel tussen € 200.000 en € 350.000
  • 0,5% over het deel tussen € 350.000 en € 500.000
  • 0,25% over het deel boven € 500.000

De maximale vergoeding is € 12.500, en die wordt pas bereikt bij een verkoopprijs van € 2 miljoen. Voor de meeste kunstenaars zal de vergoeding doorgaans niet meer dan een paar duizend euro bedragen. De kunsthandelaar is verantwoordelijk voor de betaling van deze vergoeding, en kunstenaars kunnen de inning laten verzorgen door organisaties zoals Pictoright.

Overdraagbaarheid van het volgrecht

Het volgrecht is niet afzonderlijk overdraagbaar en blijft verbonden aan de maker. Bij overdracht van het auteursrecht blijft het volgrecht bij de oorspronkelijke kunstenaar. Na het overlijden van de kunstenaar gaat het volgrecht over op de erfgenamen, tenzij anders bepaald in een testament. De kunstenaar kan geen afstand doen van het volgrecht, maar kan wel afzien van de inning van vergoedingen.

Deze blog is gebaseerd op een paragraaf uit mijn artikel “De bijzondere band tussen kunstenaar en kunstwerk”, dat in de zomer van 2023 werd gepubliceerd in het Maandblad voor Vermogensrecht. Het volledige artikel is hieronder te lezen.

De komst van de Cyberbeveilingswet

Cyberaanvallen zijn aan de orde van de dag. Eind 2022 is de Network and Information Security Directive (NIS2-richtlijn) vastgesteld door de Europese Unie. De NIS2-richtlijn richt zich op kritieke organisaties en sectoren waarbij uitval van hun diensten kunnen zorgen voor maatschappelijke en economische ontwrichting. Met de richtlijn is beoogd de digitale en economische weerbaarheid van Europese lidstaten te waarborgen. De richtlijn wordt momenteel omgezet naar de Nederlandse Cyberbeveilingswet. Op het moment dat de Cyberbeveiligingswet wordt aangenomen, vervangt zij de huidige Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni). Mogelijk brengt dit verantwoordelijkheden voor het bestuur van uw organisatie met zich mee.

Op basis van de sector waarin een organisatie actief is en de grootte van de organisatie wordt bepaald of deze onder NIS2-richtlijn valt.  

De NIS2-richtlijn en daarmee de (toekomstige) Cyberbeveilingswet is van toepassing op zogenoemde:

  • ‘grote bedrijven’ met minimaal 250 werknemers of een jaaromzet > 50 mln + balanstotaal > 43 mln;
  • ‘middelgrote bedrijven’ met minimaal 50 werknemers of een jaaromzet > 10 mln + balanstotaal > 10 mln;
  • ‘kritieke entiteiten’;
  • ‘belangrijke entiteiten’; en
  • organisaties in de sector Overheid, aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten, aanbieders van vertrouwensdienstverleners, registers voor topleveldomeinnamen, DNS-dienstverleners en verleners van domeinregistratiediensten.

De Cyberbeveiligingswet schrijft diverse verplichtingen voor. Zo is er een registratieplicht, zorgplicht en meldplicht. Organisaties die onder de Cyberbeveiligingswet vallen zijn onderworpen aan toezicht. Toezichtmaatregelen richten zich tot de entiteit, maar kunnen in een uiterst geval ook de individuele bestuurders raken. Zo kan dit onder omstandigheden leiden tot een verzoek tot schorsing van leden van het bestuur of een bestuurlijke boete.

Heeft u vragen over hoe u uw organisatie kunt voorbereiden op de komst van de Cyberbeveiligingswet? Neem dan contact met ons op!

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief