Postzegelplan kwalificeert niet als een bijzondere last of beperking als bedoeld in artikel 7:15 BW

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:521) in lijn met het Portsight-arrest (ECLI:NL:HR:2015:159) geoordeeld dat een postzegelplan niet kwalificeert als een bijzondere (publiekrechtelijke) last of beperking als bedoeld in artikel 7:15 lid 1 BW.

De feiten

De aan het arrest van de Hoge Raad ten grondslag liggende kwestie had betrekking op de verkoop van een paardenhouderij. Verkoper A had omstreeks begin 2019 aan koper B een perceel grond met daarop een woning en een paardenhouderij verkocht. In de koopovereenkomst hebben verkoper A en koper B afgesproken dat koper B de staat van het gekochte aanvaardt en daarmee ook de op de onroerende zaak rustende publiekrechtelijke beperkingen voor zover dat geen ‘bijzondere lasten’ zijn.

Koper B verkoopt medio 2019 de paardenhouderij aan koper C, waarbij partijen afspreken dat alle aanspraken die koper B op verkoper A heeft overgaan op koper C.

Na enige tijd komt koper C erachter dat er in het van toepassing zijnde postzegelplan – hetgeen versimpeld gezegd een klein bestemmingsplan is – allerlei (specifieke) voorwaarden zijn verbonden aan de verbouw van het gekochte perceel. Koper C stelt zich op het standpunt dat verkoper A daar informatie over had moeten verschaffen. Koper C vordert een verklaring voor recht dat verkoper A een wanprestatie heeft gepleegd en vordert daarnaast schadevergoeding op te maken bij staat.

In cassatie staat de vraag centraal of een postzegelplan valt binnen de reikwijdte van artikel 7:15 lid 1 BW.

Artikel 7:15 lid 1 BW

In artikel 7:15 lid 1 BW is opgenomen dat de verkoper verplicht is de verkochte zaak over te dragen vrij van alle bijzondere lasten en beperkingen, met uitzondering van die welke koper uitdrukkelijk heeft aanvaard.

Deze bijzondere lasten en beperkingen kunnen – zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis en rechtspraak – zowel privaatrechtelijk als publiekrechtelijk van aard zijn.

Voor wat betreft de privaatrechtelijke bijzondere lasten en beperkingen valt te denken aan, auteursrechten, octrooirechten en uit overeenkomst voortvloeiende rechten zoals bijvoorbeeld huur, maar ook aan beperkte rechten van derden zoals bijvoorbeeld erfdienstbaarheden.

Voor wat betreft de publiekrechtelijke lasten en beperkingen heeft de Hoge Raad met het Portsight-arrest geoordeeld dat er met het oog op de rechtszekerheid en hanteerbaarheid van artikel 7:15 lid 1 BW moet worden aangenomen dat slechts sprake is van een bijzondere publiekrechtelijke last of beperking, indien deze haar grondslag vindt in een specifiek (mede) tot (een rechtsvoorganger van) de rechthebbende van de desbetreffende zaak gericht besluit. In de regel vallen publiekrechtelijke besluiten van algemene strekking, zoals beleidsregels, verordeningen of bestemmingsplannen daar niet onder.

Ratio achter artikel 7:15 lid 1 BW is dat de verkoper actief voldoet aan zijn mededelingsplicht.

Oordeel van de rechtbank en het hof

Zowel de rechtbank als het hof komen tot de slotsom dat het betoog en de vorderingen van koper C niet kunnen slagen. Het hof legt aan haar oordeel ten grondslag dat de voorwaarden voor de bebouwing van het perceel vastliggen in een voor eenieder kenbare publiekrechtelijke gegevens, waarin tot detail is vastgelegd onder welke randvoorwaarden er kan en mag worden gebouwd. Naar het oordeel van het hof valt niet goed in te zien waarom verkoper A met recht kan worden verweten dat deze randvoorwaarden niet aan koper B zijn medegedeeld.

Oordeel van de Hoge Raad

In cassatie klaagt koper C erover dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van artikel 7:15 BW. Koper C stelt zich op het standpunt dat het postzegelplan wél een bijzondere last of beperking is, aangezien de daarin opgenomen regels in bijzonder op de verkochte zaak betrekking hebben en speciaal voor de verkochte zaak zijn getroffen.

De Hoge Raad gaat niet in deze klacht mee en oordeelt dat er onvoldoende reden bestaat om in dit verband een uitzondering te maken voor een bestemmingsplan dat de verkochte zaak in het bijzonder betreft. De Hoge Raadt volgt dan ook de lijn van het Portsight-arrest en oordeelt dat:

  • ook een dergelijk bestemmingsplan (lees: postzegelplan) geen tot de rechthebbende van de zaak gericht besluit is en door publicatie eenvoudig kenbaar is voor derden;
  • een uitzondering daarop zou kunnen leiden tot afbakeningsproblemen; en
  • dat de belangen van een koper in een dergelijk geval ook kunnen worden beschermd door de verkoper aan te spreken op grond van dwaling (artikel 6:228 BW) of non-conformiteit (artikel 7:17 BW).

Afsluitend

De uitspraak van de Hoge Raad maakt duidelijk dat artikel 7:15 lid 1 BW geen ruimte laat voor te brede (publiekrechtelijke) interpretatie. Een koper doet er dus – overigens ook in meer algemene zin – goed aan om zijn onderzoeksplicht uiterst serieus te nemen en niet te gemakkelijk af te gaan op de mededelingsplicht die rust op de verkoper.

Mogen verhuurders het huurgenot opschorten?

Op 15 maart 2024 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen over de vraag of een verhuurder gebruik kan maken van het opschortingsrecht als een huurder de huur niet meer betaalt (ECLI:NL:HR:2024:389).

Wat speelde er?

In onderhavige casus verhuurde verhuurder een bedrijfsruimte aan huurder voor de duur van vijf jaar. Tweeënhalf jaar na aanvang van de huurovereenkomst stopte huurder met het betalen van de huur. Ruim vier maanden daarna verliet huurder de bedrijfsruimte. Verhuurder heeft er vervolgens bij huurder op aangedrongen om de bedrijfsruimte op te ruimen en schoon te maken en om de sleutels in te leveren. Verhuurder heeft nadien de sloten van de bedrijfsruimte vervangen en huurder laten weten dat zij geen aanleiding meer zag om huurder huurgenot te verschaffen. Huurder heeft vervolgens een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring uitgebracht op grond van tekortschieten van verhuurder in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst. Verhuurder heeft vervolgens de bedrijfsruimte enkele maanden later aan een andere partij verhuurd. In onderhavige procedure vordert verhuurder ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van huurder tot betaling van de huur tot het moment waarop verhuurder de bedrijfsruimte aan een andere partij heeft verhuurd. In reconventie vordert huurder voor recht te verklaren dat verhuurder onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, met veroordeling van verhuurder tot vergoeding van de schade die huurder daardoor heeft geleden.

Mag de verhuurder het huurgenot opschorten?

Volgens huurder is het verschaffen van het huurgenot de kernverplichting van verhuurder, welke verplichting – gelet op de bijzondere aard van het huurrecht – als uitgangspunt niet kan worden opgeschort. In ieder geval niet op grond van het enkele feit dat huurder de huur niet heeft betaald of niet zal betalen. Ook is volgens huurder van belang dat het gaat om een verplichting die niet kan worden opgeschort, omdat die verplichting na verval van de opschortingsgrond naar haar aard niet meer kan worden nagekomen.

De Hoge Raad is het niet met huurder eens. Volgens de Hoge Raad is sprake van een wederkerige overeenkomst, waarbij de regel is dat als de ene partij haar verbintenis niet nakomt, de andere partij bevoegd is de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten. Volgens de Hoge Raad geldt deze regel ook bij huurovereenkomsten. Er bestaat volgens de Hoge Raad namelijk geen rechtsregel die inhoudt dat een verhuurder geen opschortingsbevoegdheid toekomt op de grond dat hij na het eventuele aanzuiveren van de huurachterstand, niet alsnog het huurgenot over de periode van de opschorting kan verschaffen. Ook is er geen wettelijke grondslag dat een opschorting alleen door de rechter kan geschieden, zoals we die voor ontbinding van de huurovereenkomst met betrekking tot een gebouwde onroerende zaak wel kennen.

Kortom, volgens de Hoge Raad heeft de verhuurder niet onrechtmatig gehandeld en mocht de verhuurder het huurgenot opschorten. Huurder zal verhuurder dus de huurachterstand tot het moment dat verhuurder de bedrijfsruimte aan een andere partij heeft verhuurd moeten vergoeden.

Conclusie

De Hoge Raad heeft beslist dat een verhuurder onder omstandigheden het huurgenot mag opschorten. In dit geval mocht verhuurder de sleutels vervangen, maar relevant was wel dat huurder de sleutels al vrijwillig had ingeleverd. Zo schrijft ook A-G Valk in zijn conclusie bij het arrest. Hij geeft aan dat daardoor eigenrichting niet aan de orde was. Als de verhuurder eigenmachtig de sloten van het gehuurde vervangt en zo de huurder de voet dwars zet is dat volgens hem niet toelaatbaar.

Of verhuurders de sleutels mogen vervangen zal dus afhangen van de omstandigheden van het geval, maar met deze uitspraak van de Hoge Raad hebben verhuurders in elk geval bepaalde handvatten gekregen.

Deepfake-porno civielrechtelijk bestrijden

De ene na de andere BN’er maakte de laatste tijd bekend het slachtoffer te zijn geworden van deep fake-pornovideo’s. Dat zijn met AI bewerkte video’s waarin slachtoffers ogenschijnlijk figureren, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van is. Dat heeft grote gevolgen voor hen. Recent maakten verschillende slachtoffers bekend dat zij collectief aangifte zullen doen. Een strafrechtelijke aangifte kan ertoe leiden dat makers (en soms degenen die de video alleen publiceren, dus openbaarmakers) van deepfake-pornovideo’s worden veroordeeld. Een strafrechtelijke veroordeling maakt de online publicatie van de video’s helaas nog niet ongedaan. Als een olievlek worden beelden online verder verspreid en de openbaarmakers zijn vaak in het buitenland gevestigd. Het publiceren van het beeldmateriaal is in het buitenland niet altijd strafbaar. In deze blog bekijken we welke civielrechtelijke middelen de slachtoffers ten dienste staan om online publicaties van het beeldmateriaal te bestrijden.

Deepfake-porno?

Met AI-software is het mogelijk om in bestaand bewegend beeldmateriaal het gezicht van een persoon als het ware over het gezicht van een ander persoon te monteren. Het algoritme doet dat helemaal vanzelf dus er komt geen handmatig monteerwerk aan te pas. Kinderlijk eenvoudig dus. Het in het beeldmateriaal gemonteerde gezicht neemt zelfs de gelaatsuitdrukkingen over van het oorspronkelijke gezicht. Dat ziet er inmiddels levensecht uit en heeft grote gevolgen voor slachtoffers.

Strafrechtelijke route

Verschillende BN’ers kondigden de laatste tijd aan dat zij aangifte zullen doen. Die strafrechtelijke aangiftes zullen zich waarschijnlijk vooral richten tegen de makers van de video’s. Vorig jaar werd in Nederland voor het eerst een maker van deepfake-porno veroordeeld tot een werkstraf van 180 uur. Die veroordeling was gebaseerd op artikel 139h Wetboek van Strafrecht waarin zogenoemde “wraakporno” strafbaar wordt gesteld. Daarbij staat het vervaardigen van een afbeelding van een persoon van seksuele aard centraal. Hoewel de deepfake-video’s geen echte afbeelding van een persoon bevatten, oordeelde de rechtbank Amsterdam dat deepfake seksueel beeldmateriaal ook kan kwalificeren als een afbeelding van seksuele aard. Dat heeft de weg vrijgemaakt voor de strafrechtelijke veroordeling van makers van deepfake-porno.

Civielrechtelijke grondslagen

Het probleem van deepfake-pornovideo’s is dat de maker ervan in de meeste gevallen onbekend zal zijn. Voor een strafrechtelijke veroordeling moet de maker natuurlijk wel eerst worden opgespoord. Bovendien leidt een strafrechtelijke vervolging niet altijd tot een veroordeling.

Hoewel ook openbaarmakers naar Nederlands recht strafrechtelijk vervolgd zouden kunnen worden is dat bij mijn weten in de praktijk nog niet gebeurd. Daarnaast is het strafrechtelijke verbod op wraakporno niet in ieder land wettelijk geregeld. De strafrechtelijke route biedt voor slachtoffers dus niet altijd een oplossing.

Het maken en openbaar maken van het beeldmateriaal is niet alleen strafrechtelijk verwijtbaar. Het publiceren van dergelijk beeldmateriaal kan ook in civielrechtelijke zin onrechtmatig zijn. Daarmee hebben slachtoffers naast het strafrecht dus nog een andere mogelijkheid om te treden tegen de publicatie van deepfake-pornovideo’s.

Portretrecht

De eerste manier om zulke video’s civielrechtelijk aan te pakken ligt in het portretrecht, dat onderdeel is van de Auteurswet. Dankzij het portretrecht kan een geportretteerde zich onder omstandigheden verzetten tegen openbaarmaking van zijn portret. De Auteurswet maakt onderscheid tussen in opdracht en niet in opdracht vervaardigde portretten. In het geval van deepfake-pornovideo’s gaat het (vanzelfsprekend) om niet in opdracht vervaardigde portretten. De openbaarmaking van zo’n portret is niet toegestaan wanneer de geportretteerde een redelijk belang heeft dat zich daartegen verzet. Daar komt dus een belangenafweging aan te pas.

Een redelijk belang tegen openbaarmaking kan allereerst bestaan uit een commercieel belang. Zo kunnen BN’ers zich verzetten tegen de openbaarmaking van hun portret wanneer zij een zogenoemde verzilverbare populariteit hebben. De achterliggende gedachte is dat anderen niet zonder toestemming mogen profiteren van iemands opgebouwde reputatie.

Als redelijk belang wordt ook aangemerkt een zogenoemd zedelijk belang. Daaronder valt bijvoorbeeld de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad oordeelde in 1997 dat in het bijzonder sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wanneer een publicatie een geportretteerde in “een openbare sfeer van erotiek en vrijheid van opvattingen” brengt. Het ging in die zaak over een reclame-uiting over naaktrecreatie waarin iemand ongevraagd naakt werd afgebeeld. Dat stelt in verhouding tot de huidige deepfake-pornovideo’s natuurlijk weinig voor. We mogen ervan uitgaan dat dit uitgangspunt voor zulke video’s zeker geldt.

Het privacybelang zal nog moeten worden afgewogen tegen het recht op de vrijheid van meningsuiting. Gezien de ernstige inbreuk van deepfake-porno op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers, bestaat weinig reden om eraan te twijfelen dat de belangenafweging niet in het voordeel van de slachtoffers zou uitvallen. De slachtoffers van deepfake-pornovideo’s hebben op basis van het portretrecht dus een goede grondslag om op te komen tegen publicaties van deepfake-pornovideo’s.

AVG

Naast het portretrecht biedt ook de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een grondslag om op te komen tegen deepfake-porno. De beeltenis van iemands gelaat valt namelijk aan te merken als persoonsgegeven. Voor de verwerking van persoonsgegevens is een geldige verwerkingsgrondslag nodig. Eén van die grondslagen is toestemming. Het mag duidelijk zijn dat die in dit geval ontbreekt. Een andere verwerkingsgrondslag kan zijn gelegen in het gerechtvaardigd belang van de verwerkingsverantwoordelijke. In dat kader zal ook een belangenafweging worden gemaakt.

Wanneer een geldige grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens ontbreekt dan heeft de betrokkene op grond van de AVG onder meer recht op wissing van zijn gegevens – in dit geval dus op wissing van het beeldmateriaal.

Welke partij aanspreken?

Er zijn naast het strafrecht dus minstens twee civielrechtelijke grondslagen om op te komen tegen deepfake-porno. Maar hoe kunnen slachtoffers op basis daarvan bewerkstelligen dat de publicaties ook daadwerkelijk offline worden gehaald?

De eerste stap zal zijn om de openbaarmakers van deepfake-porno te sommeren om de publicatie offline te halen. Als het niet lukt om de openbaarmaker te identificeren, is het mogelijk om de host aan te schrijven, de partij die technisch verantwoordelijk is voor de website waarop het beeldmateriaal staat. Voldoet een bedrijf of hostingbedrijf niet vrijwillig aan de sommatie? Dan kan de rechter worden verzocht om een publicatieverbod op te leggen.

Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om zoekmachines aan te spreken op verwijzingen naar websites waarop het beeldmateriaal wordt gehost. Die verwijzingen kunnen namelijk op zichzelf onrechtmatig zijn. Op grond van de AVG vormen verwijzingen in zoekresultaten van zoekmachine-exploitanten bovendien een eigen verwerking van persoonsgegevens. Tot slot bestaat er de mogelijkheid om de Autoriteit Persoonsgegevens in te schakelen. Die kan onder meer overgaan tot het waarschuwen van partijen of bemiddelen met partijen die de AVG niet naleven.

Europese Richtlijn

De Europese Commissie werkt momenteel overigens aan een voorstel voor een Richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen. Het voorstel regelt ook iets ten aanzien van deepfake-porno, en wel voor de situatie waarin het materiaal betreft met duidelijke overeenkomsten met bestaande personen. In overweging 19 valt te lezen:

19) […] Ook het zonder instemming produceren of, bijvoorbeeld door beeldbewerking, manipuleren van materiaal dat de indruk wekt dat een andere persoon aan seksuele activiteiten deelneemt, moet onder de omschrijving van dit strafbare feit vallen, voor zover het materiaal vervolgens door middel van informatie- en communicatietechnologie voor een groot aantal eindgebruikers toegankelijk wordt gemaakt zonder instemming van de betrokken persoon. Hieronder vallen ook de zogenaamde “deepfakes” – materiaal dat duidelijke overeenkomsten met bestaande personen, voorwerpen, plaatsen of andere entiteiten of gebeurtenissen vertoont en seksuele activiteiten van een andere persoon weergeeft en dat ten onrechte door anderen als authentiek of waarheidsgetrouw zou worden aangezien. Om slachtoffers van dergelijk gedrag doeltreffend te beschermen, moet ook het dreigen met dergelijk gedrag in de omschrijving worden meegenomen.

Zelf slachtoffer?

Naast het strafrecht bestaan er dus ook andere mogelijkheden om op te treden tegen publicaties van deepfake-porno. Bent u zelf het slachtoffer geworden van deepfake-porno? Wij helpen u graag bij het bestrijden van online publicaties.

Aansprakelijkheid van de aannemer onder de Wet kwaliteitsborging voor de bouw

Inmiddels is de Wet kwaliteitsborging voor de bouw (hierna: de ‘Wkb’) in werking getreden. De doelstelling van de Wkb is gericht op het verbeteren van het toezicht en de kwaliteit binnen de bouw. De Wkb zorgt onder andere voor een versterkte positie van opdrachtgevers van bouwprojecten. Een van de wijzigingen van de Wkb ziet op de aansprakelijkheid van de aannemer bij aanneming van bouwwerken.

Hoe zat het ook alweer

Voor de inwerkingtreding van de Wkb gold dat een aannemer van een werk na oplevering alleen aansprakelijk was voor verborgen gebreken. Dit betekende dat de aansprakelijkheid van de aannemer in principe na oplevering (behoudens herstellen van de restpunten) ten einde was voor wat betreft gebreken die tijdens de oplevering ontdekt hadden kunnen worden door de opdrachtgever. Alleen voor gebreken die door de opdrachtgever niet bij de oplevering konden worden geconstateerd (en na de oplevering tot uiting kwamen) bleef de aannemer aansprakelijk, mits deze gebreken aan de aannemer waren toe te rekenen.

Wijziging van de aansprakelijkheidsregeling

Met de inwerkingtreding van de Wkb is de voornoemde aansprakelijkheidsregeling van de aannemer aangepast. De wijziging is opgenomen in artikel 7:758 lid 4 BW en breidt de aansprakelijkheid van de aannemer uit. Vanaf 1 januari 2024 geldt het uitgangspunt dat alle gebreken onder de aansprakelijkheid van de aannemer vallen. Het maakt hierbij niet meer uit of de opdrachtgever de gebreken had moeten ontdekken bij de oplevering, de gebreken zichtbaar of onzichtbaar waren bij de oplevering en het om een professionele opdrachtgever of een particuliere opdrachtgever gaat. De aannemer is alleen niet aansprakelijk voor gebreken indien hij kan aantonen dat het gebrek niet aan hem is toe te rekenen.

Afwijken van artikel 7:758 BW

Van deze bepaling kan niet ten nadele van de particuliere opdrachtgever (een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf) worden afgeweken. Bij een professionele opdrachtgever (een partij die handelt in het kader van zijn beroep of bedrijf) kan hiervan wel worden afgeweken. In dat geval kunnen partijen bijvoorbeeld overeenkomen dat de aansprakelijkheid van de aannemer wordt beperkt tot verborgen gebreken. Dit moet op grond van artikel 7:758 lid 4 BW uitdrukkelijk in de overeenkomst van aanneming van werk worden opgenomen. Een afwijking van de aansprakelijkheidsregeling in de algemene voorwaarden is dus niet toegestaan.

UAV 2012 niet overeenstemming met de Wkb

De nieuwe aansprakelijkheidsregeling heeft gevolgen voor (onder andere) de Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (hierna: ‘UAV 2012’). De UAV 2012 kent namelijk een afwijkende aansprakelijkheidsregeling. In paragraaf 12 UAV 2012 is bepaald dat de aannemer na de dag waarop het werk is opgeleverd, niet meer aansprakelijk is voor tekortkomingen aan het werk, tenzij sprake is van een gebrek (i) dat toe te rekenen is aan de aannemer, en (ii) dat ondanks nauwlettend toezicht tijdens de uitvoering dan wel de opneming van het werk door de directie redelijkerwijs niet onderkend had kunnen worden en (iii) waarvan de aannemer binnen redelijke termijn na ontdekking mededeling is gedaan. Deze aansprakelijkheidsregeling is duidelijk niet in overeenstemming met de Wkb. Dit heeft tot gevolg dat indien u na 1 januari 2024 een overeenkomst van aanneming van werk sluit waarop de UAV 2012 van toepassing wordt verklaard, de overeenkomst wat betreft de aansprakelijkheidsregeling in strijd is met artikel 7:758 lid 4 BW. Dit geldt ook in het geval de opdrachtgever een professionele partij is, omdat de UAV 2012 algemene voorwaarden zijn en een afwijking van art. 7:758 lid 4 BW tussen professionele partijen uitdrukkelijk in de overeenkomst moet worden opgenomen.

Conclusie

Een overeenkomst van aanneming van een bouwwerk die na 1 januari 2024 wordt gesloten en waarop de UAV 2012 van toepassing wordt verklaard, is voor wat betreft de aansprakelijkheidsregeling in strijd zijn met de Wkb. Er zijn genoeg opties om een dergelijke overeenkomst van aanneming van werk aan te passen en aan te vullen. Wij helpen u daar graag bij.

Bronnen van corporate governance

Wat is corporate governance?

Het Nederlandse bedrijfsleven discussieert al jarenlang over (het gebrek aan) transparantie in de bestuurlijke top van het bedrijfsleven en de wijze waarop en de mate waarin toezicht op de bestuurlijke top wordt gehouden en de bestuurlijke top verantwoording aflegt. Er wordt met andere woorden gediscussieerd over wat goede corporate governance is.

Hoewel er geen vaste definitie van corporate governance in Nederland bestaat, wordt corporate governance vaak beschreven als de organisatie van het bestuur en het toezicht daarop. Corporate governance regelt de verhoudingen tussen (vennootschaps-)organen en stakeholders die betrokken zijn bij de betreffende rechtspersoon.

De term corporate governance is wellicht vooral bekend bij (beurs-)genoteerde vennootschappen, vanwege de Corporate Governance Code waaraan beursgenoteerde vennootschappen zich dienen te houden. In de laatste jaren zijn echter ook andere rechtspersonen, zoals coöperaties, in toenemende mate aandacht gaan besteden aan de verhoudingen tussen de organen zoals het bestuur, de raad van commissarissen en de algemene vergadering.

In het kader van de Blogserie Corporate Governance ga ik in dit blog in op de bronnen van corporate governance.

Bronnen van corporate governance

De overheid heeft een aantal wetten gemaakt waarin corporate governance is geregeld. Zo regelt Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (getiteld “Rechtspersonen”) de verhoudingen tussen (vennootschaps-)organen en kent het Boek 2 diverse bevoegdheden en verplichtingen toe aan (vennootschaps-)organen. Ook valt te denken aan de Wet op het financieel toezicht waarin het toezicht op diverse financiële instellingen (zoals banken en verzekeraars) is geregeld.

Naast de wetten die de overheid heeft gemaakt, kwam in 1996 de vraag op of het evenwicht tussen toezicht, bestuur en aandeelhouders binnen beursgenoteerde vennootschappen houdbaar was tegen de achtergrond van de internationalisering van de Nederlandse economie. Dit leidde tot de totstandkoming van de eerste Nederlandse Corporate Governance Code in 2003. Het doel van de Corporate Governance Code is volgens de inmiddels meermaals herziene Corporate Governance Code “het met of in relatie tot wet- en regelgeving bewerkstelligen van een deugdelijk en transparant stelsel van checks and balances binnen Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen en het daartoe reguleren van de verhoudingen tussen het bestuur, de raad van commissarissen en de algemene vergadering/aandeelhouders.”

De Corporate Governance Code fungeert als een richtsnoer voor Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen waarin principes en best practices staan waaraan Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen zich moeten houden (of in elk geval moeten motiveren waarom zij van bepaalde richtlijnen afwijken). De principes in de Corporate Governance Code omvatten algemene opvattingen over wanneer sprake is van goede corporate governance. Deze principes worden nader uitgewerkt in de best practice bepalingen in de Corporate Governance Code, die een zekere normstelling (“gedragsregels”) creëren voor het gedrag van bestuurders en commissarissen, tevens in relatie tot aandeelhouders en externe accountants.

In Nederland ontstond voorts bij diverse branches de behoefte om sectorale governance codes te ontwikkelen. Deze codes zijn een vorm van zelfregulering door de branches die het mogelijk maken voor de branches om concreet in te spelen op ontwikkelingen in hun branche, aangezien de Corporate Governance Code dit niet doet. Zo heeft de BoZ (Brancheorganisaties Zorg) de Governancecode Zorg samengesteld waarin specifieke richtlijnen voor de zorgbranche worden gegeven. Hoewel ook de sectorale governance codes als richtsnoer dienen, kan hun status wel worden versterkt als de overheid in de wetgeving naar deze sectorale governance codes verwijst.

Door het bestaan van talrijke sectorale governance codes, de Nederlandse Corporate Governance Code en diverse wetten waarin corporate governance wordt geregeld, kan het een hele klus zijn om te ontdekken welke bepalingen er voor uw bedrijf gelden. Onder meer de toenemende overlap tussen wet- en regelgeving en de juridificering van de Nederlandse Corporate Governance Code zijn naar aanleiding van een recentelijke verkenning aandachtspunten gebleken voor de toekomstbestendigheid van het Nederlandse corporate governance-stelsel. Mocht u vragen hebben over corporate governance binnen uw bedrijf, neem gerust contact met ons op of bekijk onze Blogserie Corporate Governance.

Verbeurde dwangsom ook een steunvordering?

Inleiding

De Hoge Raad heeft op 17 november 2023 een arrest (ECLI:NL:HR:2023:1569) gewezen. Centraal in dit arrest staat de vraag of verbeurde dwangsommen kunnen dienen als steunvordering voor een faillissementsverzoek ex artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet. In deze bijdrage nemen wij het arrest van de Hoge Raad onder de loep.

Steunvordering, hoe zat het ook alweer?

Voor de faillietverklaring van een schuldenaar is, naast de vordering van de aanvrager van het faillissement, minimaal één vordering van een andere schuldeiser nodig (ook wel het pluraliteitsvereiste). Deze vordering van de andere schuldeiser wordt ook wel de steunvordering genoemd. Daarnaast moet de schuldenaar in de toestand verkeren te hebben opgehouden met betalen.

Aan de steunvordering worden geen strenge eisen gesteld. Zo hoeft de vordering niet opeisbaar te zijn, hoeft de hoogte van de vordering niet vast te staan en hoeft de steunvordering geen belang te hebben bij het faillissementsverzoek.  

Feiten

In de onderhavige procedure heeft HTC Wallonie SA (“HTC”) verzocht Turner Waste Intermediate BV (“TWI”)  failliet te verklaren. Aan haar verzoek legt HTC ten grondslag dat zij een vordering heeft op TWI, dat TWI meerdere schulden onbetaald laat en dat TWI verkeert in een toestand dat zij heeft opgehouden te betalen. De rechtbank waar HTC haar verzoek heeft ingediend, verklaart TWI failliet.

TWI tekent hoger beroep aan, stelt dat geen sprake is van pluraliteit van schuldeisers en dat daarom de faillietverklaring moet worden vernietigd. Zij betoogt namelijk dat vóór de mondelinge behandeling in hoger beroep, TWI een regeling heeft getroffen met de schuldeiser van de steunvordering en met een andere schuldeiser die haar vordering ná faillietverklaring had ingediend. Volgens TWI is enkel nog sprake van een vordering van HTC, waardoor niet wordt voldaan aan het pluraliteitsvereiste.  

Echter, de curator van TWI heeft ná de mondelinge behandeling in hoger beroep aan het hof gemeld dat de Vlaamse overheid een vordering op TWI heeft ingediend met een hoogte van circa € 260.000 wegens verbeurde dwangsommen.

Met betrekking tot dwangsommen geldt een bijzondere regel. Uit artikel 611e lid 2 Rv volgt dat dwangsommen die vóór faillietverklaring verbeurd zijn, niet worden toegelaten in het passief van het faillissement. Deze bepaling heeft tot gevolg dat een faillissementsaanvraag niet alleen kan worden gebaseerd op een vordering van verbeurde dwangsommen. Volgens het hof neemt dit echter niet weg dat een dergelijke vordering wél als steunvordering kan worden gebruikt. Immers, er is in de onderhavige kwestie al een vordering van HTC, aldus het hof. Het vonnis tot faillietverklaring wordt daarom door het hof bekrachtigd. TWI gaat in cassatie tegen het oordeel van het hof.

Oordeel Hoge Raad

TWI voert in cassatie aan dat uit het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2146 (Verhees/Octrooibureau Zuid)) weliswaar volgt dat artikel 611e lid 2 Rv zich niet ertegen verzet dat een dergelijke vordering van verbeurde dwangsommen wordt gebruikt als steunvordering, maar dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1681 (ABN AMRO/Berzona)) daarvan is teruggekomen. In dat laatste arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat voor een steunvordering voldoende is dat het gaat om een vordering die ter verificatie in het faillissement kan worden ingediend. Op grond daarvan stelt TWI dat een dwangsomvordering niet als steunvordering kan worden gebruikt aangezien dwangsommen niet ter verificatie in een faillissement kunnen worden ingediend.  

De Hoge Raad oordeelt dat het betoog van TWI berust op een onjuist rechtsopvatting en overweegt het volgende:

Art. 611e Rv verzet zich niet ertegen dat een vordering van een derde ter zaken van voor de faillietverklaring verbeurde dwangsommen door de aanvrager wordt gebezigd als steunvordering”.

Op grond van het voornoemde is de conclusie dat een vordering van verbeurde dwangsommen kan worden gebruikt als steunvordering bij de aanvraag van een faillissement. Daarmee maakt de Hoge Raad in het onderhavige arrest duidelijk dat hij in het arrest ABN AMRO/Berzona niet is teruggekomen van zijn arrest Verhees/Octrooibureau Zuid.

Afsluitend

Heeft u vragen over dit onderwerp? Neemt u dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het adviseren op het gebied van het insolventierecht. Wij zijn u graag van dienst.

‘Geheime’ stukken in het bestuursrecht – hoe gaat de rechter hiermee om?

‘Het recht op een eerlijk proces’ is een fundamenteel recht dat in meerdere internationaalrechtelijke kaders is verankerd (zie bijvoorbeeld artikel 6 EVRM en artikel 47 EU Grondrechtenhandvest). Hierin ligt onder andere besloten het recht om kennis te nemen van de stukken die bij de rechter zijn ingediend. Een uitzondering op dit recht vormt de mogelijkheid voor een procespartij om in het bestuursrecht stukken in te dienen bij de rechter, waarbij deze niet of beperkt mogen worden gedeeld met de andere procespartijen. In deze blog worden de procedure en criteria hiervoor op een rijtje gezet.

Artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 8:29 Awb bepaalt dat partijen, die verplicht zijn inlichtingen te geven of stukken te verstrekken, kunnen mededelen dat alleen de bestuursrechter hiervan kennis mag nemen. Zo’n mededeling moet aan aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • Er moet sprake zijn van gewichtige redenen;
  • Voor bestuursorganen geldt dat die gewichtige redenen er in ieder geval niet zijn als zij op grond van de Wet open overheid (Woo) wel een verplichting hebben om de informatie te verstrekken.
  • Er moet toestemming zijn van andere partijen voordat de rechter die de zaak behandelt de geheime informatie in zijn beoordeling betrekt. Wordt deze toestemming geweigerd, dan moet de zaak worden verwezen naar aan andere kamer.

Procedure procesreglement bestuursrecht rechtbanken

De eisen die worden gesteld aan en de werkwijze van de rechtbank bij de indiening van ‘geheime’ stukken die alleen zijn bedoeld voor de bestuursrechter zijn neergelegd in het Procesreglement bestuursrecht, in het bijzonder in artikelen 2.8. Voor procespartijen die ‘geheime’ stukken met beperkte kennisneming door de bestuursrechter willen indienen, gelden kort gezegd de volgende voorschriften:

  • Motivering beperkte kennisneming in afzonderlijk stuk en ‘geheime’ stukken aanleveren op papier in gesloten envelop. Deze stukken bewaart de rechtbank doorgaans in een kluis;
  • Gaat het slechts om passages van stukken, dan moet er een (gelakte) versie worden verstrekt die wel mag worden doorgezonden aan de andere partijen;
  • Als zelfs ook de motivering in aanmerking zou moeten komen voor beperkte kennisneming (omdat anders bijvoorbeeld toch een deel van de ‘geheime informatie’ dreigt te worden prijsgegeven), dan moet ook dit door die partij worden toegelicht. Deze motivering moet dan apart in een gesloten envelop worden aangeleverd, maar ook een aparte versie van de motivering die wel mag worden doorgestuurd naar de andere partijen;
  • De andere partijen worden door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om binnen twee te reageren op het verzoek tot beperkte kennisneming;
  • De rechter neemt binnen vier weken een beslissing over de beperkte kennisneming, hieruit moet duidelijk blijken welke rechter deze beslissing heeft genomen (let op: van belang voor vervolg voor de inhoudelijke behandeling);
  • Vindt de rechter de beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd, dan stelt hij de partij die de stukken heeft ingediend in de gelegenheid om te beslissen of de stukken worden toegevoegd aan het procesdossier voor alle partijen of dat de stukken worden teruggestuurd naar die partij. Hierbij deelt de rechter wel mee dat hij hieraan de conclusies kan verbinden die hem geraden voorkomen, omdat het hier immers gaat om informatie die een partij verplicht is aan te leveren;
  • Vindt de rechter de beperkte kennisneming wel gerechtvaardigd, dan moeten de andere partijen toestemming geven voor het betrekken bij de beoordeling van deze stukken door de rechter die uiteindelijk de zaak inhoudelijk behandelt;
  • Geven de andere partijen toestemming, dan gaan de stukken in een apart mapje in het procesdossier: na inhoudelijke behandeling van het beroep moeten de stukken weer worden teruggestuurd;
  • Geven de andere partijen geen toestemming, dan moeten de stukken terug naar de partij die ze heeft ingediend. De rechter die de beslissing over de geheimhouding heeft genomen mag niet zelf de zaak inhoudelijk behandelen.

Hierbij nog even de kanttekening dat er in sommige procedures al gelijk wordt gehandeld alsof de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Het gaat dan om bijvoorbeeld procedures op grond van de Woo, waarbij nu juist beperkte kennisneming of geheimhouding van bepaalde informatie de kern is van de inhoudelijke procedure (artikel 2.8, lid 6). Anders zou de rechtbank bij de beslissing over de beperkte kennisneming al in de fase vóór de behandeling ter zitting vooruitlopen op de uitkomst in die procedure.

Beoordelingscriteria

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in 2020 een overzichtsuitspraak (ECLI:NL:RVS:2020:1367) gedaan over de beoordelingscriteria. Het komt er in essentie op neer dat er een belangenafweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het zwaarwegende ‘belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het (hoger) beroep relevante informatie’ en anderzijds het algemeen belang dan wel het belang van andere partijen/derden als die bij kennisneming door een partij onevenredig worden geschaad. Hierbij wordt zwaar gehecht aan de procespositie van partijen. De bestuursrechter moet beoordelen of de partij aan wie kennisneming wordt onthouden wezenlijk in zijn procesvoering wordt belemmerd.

Er worden door de Afdeling hoge eisen gesteld aan de motivering van zo’n verzoek. Duidelijk moet worden uitgelegd wat de gewichtige redenen voor beperkte kennisneming zijn en waarom deze zwaarder dienen te wegen dan het belang van de andere (proces)partijen, die dus door de beperkte kennisneming mogelijk op achterstand komen te in de procedure. Een enkele verwijzing naar andere wetgeving waarin geheimhouding wordt voorgeschreven is onvoldoende (denk aan de Wet politiegegevens en de Wet Bibob). Ook moet duidelijk worden gemaakt waarom het belang dat door die wet wordt bescherming zwaarder weegt (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:131). Verder wordt bij bijvoorbeeld persoonsgegevens, zoals namen, niet altijd geoordeeld dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van
24 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:821).

Duidelijk moge zijn dat het recht van partijen op informatie die van belang kan zijn voor de uitkomst van een bestuursrechtelijke procedure zwaarwegend is en dat een uitzondering hierop niet zomaar wordt gehonoreerd. Dit werd ook onderstreept in een recente uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1239). Het verzoek van het bestuursorgaan was hier in het geheel niet gemotiveerd, ook niet na een verzoek hiertoe van de Afdeling.  De Afdeling overweegt dat zij dus nu ‘niet weet welke belangen er voor het college zijn. Zij gaat er daarom vanuit dat er geen belangen zijn van de kant van het college. In dat geval weegt het belang dat [appellant] kennisneemt van het stuk zwaarder’. Het niet voldoen aan de wettelijke vereisten wordt hier dus (logischerwijs) afgestraft met het een afwijzing van het verzoek.

Vragen over uw procedure bij de bestuursrechter? Neem vooral contact op!

Overschrijding redelijke termijn en matiging boetes

Wij schreven al eerder een blog over schadevergoedingen in bestuursrechtelijke procedures bij overschrijding van een redelijke termijn. Een juridisch geschil moet namelijk binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit volgt o.a. uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit artikel 13 EVRM volgt dat bij een overschrijding van deze termijn de benadeelde een effectief rechtsmiddel tegen de Staat moet hebben om hier tegen op te komen.

In bestraffende zaken binnen het bestuursrecht, bijvoorbeeld over bestuurlijke boetes, kan de overschrijding van een redelijke termijn leiden tot forse matiging van de boete. Het idee hierachter is dat het onredelijk is om een betrokkene lang in onzekerheid te laten over een bestraffend besluit.

Drie instanties

In zaken die langs verschillende instanties zijn gegaan (bezwaar, beroep en hoger beroep), geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in beginsel is overschreden als die procedure in het geheel langer duurt dan vier jaar (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CBB:2024:113). Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven dat een overschrijding van de duur gerechtvaardigd is (bijvoorbeeld de complexiteit van een zaak of het processuele gedrag van partijen).

Eén instantie

Ook volgt uit vaste rechtspraak dat als het gaat om één instantie – bijvoorbeeld de rechtbank – de redelijke termijn is overschreden als, bijzondere omstandigheden daargelaten, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RBROT:2024:391).  

De termijn begint als een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestraffende sanctie wordt opgelegd (bijvoorbeeld dus een bestuurlijke boete). De termijn eindigt als de rechter uitspraak doet. In bestuurlijke boetezaken begint deze redelijke termijn in de regel bij een zogeheten voornemen tot boeteoplegging.

Matiging van 5% per halfjaar

Volgens vaste rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar waarmee de termijn is overschreden.

Recentelijk oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een aantal zaken dat overschrijding van deze termijn leidde tot matiging van de boete met 10% (zie hierover: ECLI:NL:CBB:2024:113 en ECLI:NL:CBB:2024:114). Maar ook oordeelde ditzelfde College dat overschrijding van deze termijn leidde tot matiging van de boete met 25% (zie hierover: ECLI:NL:CBB:2024:160). Dit kan dus gaan om forse matigingen.

Boeterapport en boetebesluit

Ook bestaat er aanleiding om een boete te matigen als er eerder in het boetetraject redelijke termijnen zijn overschreden, dus nog voordat een rechter in beeld kwam. Zo bijvoorbeeld als het gaat om de tijd die is verstreken tussen het uitbrengen van een boeterapport (rapport van bevindingen) en het boetebesluit. In artikel 5:51 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat als van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport beslist. Weliswaar is dit een termijn van orde, maar de rechter kan de overschrijding daarvan verdisconteren in de hoogte van de boete en daarmee oordelen tot matiging (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2023:913).

Employment law in the Netherlands – a comprehensive guide

Introduction

Welcome to the introductory part 1 of our comprehensive guide on Dutch employment law. The aim is starting with these introductions, after which in subsequent parts we will provide you with more in-depth information on specific topics in following part of this guide.

Whether you’re an employer, employee, or someone simply interested in understanding the intricacies of Dutch employment regulations, this blog aims to provide you with valuable insights into the legal framework governing employment in the Netherlands.

Part 2: understanding Dutch Employment Contracts

In the Netherlands, employment contracts play a pivotal role in defining the rights and obligations of both employers and employees. Dutch law recognizes various types of contracts, including temporary, permanent, and flexible contracts. Understanding the differences between these contracts is crucial for ensuring compliance with Dutch employment regulations.

Part 3: key Features of Dutch Labor Law

Dutch employment law is characterized by a strong emphasis on employee rights and protection. From minimum wage requirements to working hours regulations and holiday entitlements, Dutch employment law aims to create a fair and balanced working environment for all parties involved. We delve into some of the fundamental aspects of Dutch employment law and highlight key provisions that employers and employees need to be aware of.

Part 4: termination Procedures and Dismissal Law

Terminating an employment contract in the Netherlands is subject to strict legal procedures outlined in the Dutch Civil Code. Whether it’s dismissal due to redundancy, poor performance, or misconduct, employers must adhere to specific guidelines to ensure a fair and lawful termination process. Our system prevents unilateral termination without first court or Unemployment Insurance Agency (UWV) involvement. Save termination via a settlement agreement, immediate dismissal or during a probationary period. Meaning as well that the grounds for dismissal, examples of which are mentioned above, need to be well substantiated. This requires additional efforts upfront, already during the

Part 5: employee Rights and Protections

Dutch employment law places significant emphasis on protecting the rights of employees. From the right to a safe working environment to provisions for maternity leave and parental leave, employees in the Netherlands are entitled to various rights and benefits aimed at safeguarding their well-being and promoting work-life balance. We shed light on some of the key rights afforded to employees under Dutch employment law.

Part 6: Collective Labor Agreements (CLAs)

Collective labor agreements, or CLAs, play a crucial role in regulating employment conditions across various sectors in the Netherlands. These agreements are negotiated between employers’ organizations (or employers individually) and trade unions and cover a wide range of issues, including wages, working hours, and benefits. Understanding the implications of CLAs is essential for employers and employees alike, as they often set industry standards for employment conditions.

Part 7: legal challenges and compliance issues

Navigating Dutch employment law can be complex, and employers may encounter various legal challenges and compliance issues along the way. From ensuring compliance with minimum wage laws to addressing grievances and disputes in the workplace, staying abreast of legal developments and seeking expert legal advice can help mitigate risks and ensure compliance with Dutch employment regulations.

Conclusion

Dutch employment law is characterized by a robust legal framework aimed at protecting the rights of both employers and employees. By understanding the key provisions of Dutch employment law, employers and employees can foster a harmonious and productive work environment while ensuring compliance with legal requirements. We hope this guide per part will provide you with valuable insights into the intricacies of Dutch employment law and its implications

Heeft de curator van de gefailleerde huurder wegbreekrecht?

Met het stijgende aantal faillissementen krijgen ook meer (ver)huurders te maken met faillissementsrecht. Om u nader te informeren over de combinatie van huur en faillissement, schrijven wij de Serie Huurrecht en Faillissement. In deze blog behandelen wij een uitspraak van 16 november 2023 van de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, handelend als voorzieningenrechter (ECLI:NL:RBROT:2023:10955), over het wegbreekrecht van de curator van de gefailleerde huurder.

Wij bespreken het wegbreekrecht van de huurder en de de vereisten om daaraan toe te komen, de mogelijkheid om het wegbreekrecht weg te contracteren en de invloed van het faillissement op het wegbreekrecht. Daarna behandelen wij het vonnis en plaatsen wij enkele kanttekeningen bij de overwegingen van de kantonrechter.

Wegbreekrecht en voorwaarden

Door bestanddeelvorming en natrekking kan de eigendom van de door de huurder aangebrachte veranderingen en toevoegingen aan het gehuurde overgaan naar de eigenaar van het gehuurde (artikel 3:4 en 5:3 BW en artikel 3:3 en 5:20 BW). In beginsel heeft de huurder evenwel tot de ontruiming een wegbreekrecht (artikel 7:216 BW):

“De huurder is tot de ontruiming bevoegd door hem aangebrachte veranderingen en toevoegingen ongedaan te maken, mits daarbij het gehuurde in de toestand wordt gebracht, die bij het einde van de huur redelijkerwijs in overeenstemming met de oorspronkelijke kan worden geacht.”

Als er geen sprake is van bestanddeelvorming of natrekking gaat de eigendom in beginsel niet van rechtswege over en blijft de huurder dus eigenaar en heeft de huurder dus ook geen wegbreekrecht (nodig).

Wegbreekrecht is van regelend recht

Het wegbreekrecht is van regelend recht: het kan worden “weggecontracteerd”. Als het is “weggecontracteerd”, heeft de huurder geen wegbreekrecht. De zaken die dan door bestanddeelvorming of natrekking in eigendom zijn overgegaan aan de eigenaar van het gehuurde, blijven eigendom van de eigenaar van het gehuurde.

Wegbreekrecht en faillissement

Het wegbreekrecht geldt ook in geval van faillissement. Ook als de huurder failliet is en de verhuurder of de curator de huur met de verkorte opzegtermijn op grond van artikel 39 Fw heeft opgezegd, zal de verhuurder het wegbreekrecht van de huurder hebben te accepteren.

Als het is “weggecontracteerd”, hebben de huurder en bij faillissement van de huurder diens curator geen wegbreekrecht. Als het wegbreekrecht is weggecontracteerd en de curator toch wegbreekt, zal hij wanpresteren c.q. inbreuk maken op het eigendomsrecht van de eigenaar. De schade die daardoor ontstaat is boedelschuld. Onder omstandigheden is de curator dan bovendien pro se (persoonlijk) aansprakelijk (HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2067, De Klerk en El Ayoubi q.q./X).

Vonnis van de kantonrechter

Het geschil dat aanleiding gaf voor het vonnis van 16 november 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:10955) draaide om het recht van de curator om de door de gefailleerde huurder aan het gehuurde aangebrachte veranderingen en toevoegingen uit het gehuurde weg te nemen. In de huurovereenkomst is bepaald dat in het gehuurde aangebrachte wijzigingen/ toevoegingen/voorzieningen (ook) in geval van faillissement van huurder in het gehuurde achter dienen te blijven. De huurder ging failliet voor het einde van de huurovereenkomst. De curator van huurder gaf aan de keuken en bar die de huurder had aangebracht te willen verkopen.

De verhuurder heeft gesteld dat er zeer aanzienlijke en kostbare werkzaamheden nodig zouden zijn om de bar en de keuken te verwijderen en om het gehuurde vervolgens weer in oorspronkelijke staat te brengen en dat onderbouwd met een offerte. De curator heeft betwist dat het verwijderen van de keuken en de bar noemenswaardige schade met zich zou brengen, maar heeft dat niet onderbouwd.

De kantonrechter acht het voldoende aannemelijk dat de bar en de keuken bestanddeel van het gehuurde zijn geworden. De kantonrechter is verder voorshands van oordeel dat de curator op grond van de huurovereenkomst geen recht heeft om de keuken en de bar weg te nemen. De kantonrechter is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat naar bedoeling van partijen de bar en de keuken wijzigingen, toevoegingen of voorzieningen zijn in de zin van de huurovereenkomst. De kantonrechter verbiedt de curator de keuken en de bar te verkopen en/of veilen, totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is vastgesteld aan wie de keuken en de bar in eigendom toebehoren.

Kanttekening bij het vonnis

Juridisch interessant is dat de kantonrechter voor zijn oordeel dat de bar en de keuken bestanddeel zouden zijn geworden van het gehuurde aansluit bij het beschadigingscriterium van artikel 3:4 lid 2 BW. De Hoge Raad oordeelt daarover in HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1785, UTB Holding/Glencore:

“Met de situatie dat de fysieke gevolgen van afscheiding van betekenis zijn, moet redelijkerwijs worden gelijkgesteld de situatie waarin afscheiding zonder fysieke gevolgen van betekenis weliswaar technisch mogelijk is, maar daarmee in verhouding tot de waarde van de zaken onevenredig veel inspanningen of kosten zijn gemoeid.”

Het lijkt erop dat de kantonrechter ten onrechte de kosten van enerzijds het afscheiden van de keuken en de bar van het gehuurde (relevant in het kader van artikel 3:4 BW) en anderzijds het herstel van het gehuurde in de oorspronkelijke toestand (relevant in het kader van artikel 7:216 BW) in de door verhuurder overgelegde offerte niet apart heeft beoordeeld. Het lijkt erop dat de kantonrechter – ten onrechte – de kosten van herstel van het gehuurde in de oorspronkelijke toestand heeft betrokken in het oordeel over de bestanddeelvorming, in plaats van in de beoordeling van het wegbreekrecht. Dat is relevant omdat als er geen sprake is van bestanddeelvorming/natrekking, aan het wegbreekrecht niet wordt toegekomen en dus ook niet aan het al dan niet wegcontracteren daarvan.

Tot slot

De meeste ondernemers hebben linksom of rechtsom te maken met huur en komen vroeg of laat ook in aanraking met het faillissementsrecht. Om u nader te informeren over de combinatie van die twee belangrijke onderwerpen, schrijven wij de Serie huurrecht en faillissement, waarvan deze blog onderdeel is.

Als u verhuurder bent en uw huurder failliet gaat, heeft dat grote gevolgen voor u. Het is dus zaak om u als verhuurder te vergewissen van uw belangen en rechten. Is of gaat uw huurder failliet? Of hebt u vragen over andere onderwerpen waarbij huur en faillissement samenkomen? Neem dan gerust contact met ons op. Wij zijn u graag van dienst!

Joost van der Grinten schreef bij dit vonnis een annotatie die is gepubliceerd in het tijdschrift Jurisprudentie Onderneming & Recht, aflevering 3, 2024 (JOR 2024/77).

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief