Verbod om te procederen bij een bestuursrechter?

Advocaat-generaal Snijders (AG) heeft onlangs voor de Hoge Raad een interessante conclusie geschreven, namelijk over een eventueel procedeerverbod in het kader van een bestuursrechtelijke procedure bij een woningbouwbesluit (ECLI:NL:PHR:2024:1406). Dit is een onafhankelijk advies, dat de de Hoge Raad al dan niet zal volgen.

Het gaat hier over procedures die een stichting al jarenlang voert tegen besluiten m.b.t. de aanleg van een nieuwe woonwijk in de gemeente Weesp. In deze concrete zaak gaat het over de verlening van omgevingsvergunningen voor de bouw van 162 woningen. De stichting heeft daartegen bezwaar gemaakt en, nadat dit bezwaar ongegrond was verklaard, beroep bij de bestuursrechter ingesteld tegen de beslissing op bezwaar.

Misbruik van bevoegdheid?

De ontwikkelaars en de kopers van de woningen in kwestie vinden dat de stichting kort gezegd misbruik van haar bevoegdheid maakt. Het ingestelde beroep zou volgens hen namelijk evident kansloos zijn maar wel zorgen voor vertraging, wat hen onevenredig in hun belangen schaadt. Dit is met name zo omdat in de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan deze kwestie, de ontbindende voorwaarde is opgenomen voor het geval niet binnen een bepaalde termijn een onherroepelijke omgevingsvergunning wordt verkregen. En zolang er wordt geprocedeerd tegen een vergunning, is deze niet onherroepelijk. Hierom is in een kort geding een procedeerverbod gevorderd (en om de lopende procedure in te trekken).

Eerste aanleg en hoger beroep

In eerste aanleg is deze vordering toegewezen: de kortgedingrechter oordeelde dat het door de stichting ingestelde beroep moest worden ingetrokken. De stichting ging in hoger beroep en kreeg daar dan weer gelijk: het gerechtshof oordeelde namelijk dat niet gezegd kan worden dat het beroep van de stichting kant noch wal raakte. Daarom oordeelde het hof dat de stichting niet te kwader trouw was en dat van onevenredigheid, zoals is vereist om misbruik van bevoegdheid aan te nemen, geen sprake was.

Cassatie

Tegen deze uitspraak zijn dan weer de ontwikkelaars en kopers in cassatie gegaan bij de Hoge Raad. En ten behoeve daarvan heeft de AG deze conclusie geschreven. In het kort komt deze conclusie erop neer dat de AG de Hoge Raad adviseert om de uitspraak van het hof te vernietigen. Volgens de AG is allereerst de vraag of de burgerlijke rechter een procedeerverbod als in deze zaak kan opleggen. Partijen stellen die vraag in cassatie niet meer aan orde, maar over het antwoord is volgens de AG veel te doen, zodat het voor de hand ligt dat de Hoge Raad daar in zijn uitspraak op ingaat. Volgens de AG kan niet anders worden geoordeeld dan dat in een geval als dit de burgerlijke rechter die mogelijkheid heeft. In de eerste plaats gaat het om een in beginsel privaatrechtelijk geschil tussen particulieren. Bovendien kan de bestuursrechter in een geval zoals dit niet adequaat rechtsbescherming bieden, aldus de AG.

De bevoegdheid van de burgerlijke rechter is geregeld in artikel 112 lid 1 Grondwet, dat inhoudt dat de burgerlijke rechter geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen berecht. Uit lid 2 van dit artikel – dat de constitutionele basis voor de bestuursrechtspraak geeft – volgt dat die bevoegdheid in elk geval aan de burgerlijke rechter toekomt als het gaat om geschillen die uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan. Dat zijn, volgens de AG, geschillen tussen burgers onderling, die geheel of in de eerste plaats door het burgerlijk recht worden beheerst. Daar is in dit geval niet zonder meer sprake van, aangezien ook bestuursrecht van toepassing is. Maar toch meent de AG dat de vraag die hier centraal staat eentje burgerlijk rechtelijk van aard is, namelijk de vraag of er sprake is van misbruik van bevoegdheid jegens derden (en dus niet jegens het bestuursorgaan of het gerecht). En daarvoor is in de eerste plaats beslissing wat in hun onderlinge privaatrechtelijke verhouding aan de orde is. Volgens de AG is de burgerlijke rechter in een geval zoals hier aan de orde, zonder meer de door de wet aangewezen rechter, ook al gaat het om de uitoefening van een bestuursrechtelijke bevoegdheid door een van de betrokken burgers (het instellen van beroep bij de bestuursrechter).

Daar komt bij dat de AG het niet eens wat met het oordeel van het hof dat er geen sprake was van onevenredige aantasting van de belangen van de ontwikkelaars en kopers.

Hoe nu verder?

De bal ligt nu bij de Hoge Raad, waarbij dus de vraag is of het advies van de AG zal worden gevolgd. Zo ja, dan zal dat vergaande gevolgen hebben voor de praktijk, aangezien een procedeerverbod in zulke gevallen een zeer ingrijpende maatregel is. Aan de andere kant, hebben (bestuursrechtelijke) procedures als deze óók vergaande gevolgen, wat gelet op o.a. de huidige woningnood tot vervelende situaties leidt. De Hoge Raad zal deze punten ongetwijfeld meewegen in haar oordeel, dit wordt dus vervolgd.

Het belang van zorgvuldig contracteren

Een recente uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2024:6496) toont het belang van zorgvuldigheid bij het opstellen van contracten aan: bij de uitleg van twee belangrijke punten van een door verhuurder zelf opgestelde intentieverklaring wordt verhuurder door de kantonrechter in het ongelijk gesteld.

Intentieverklaring

In de betreffende zaak had de verhuurder de huurovereenkomst van een bedrijfsruimte met de huurder opgezegd. Ten einde de huurder een bedrijfsruimte aan te bieden in een nieuw te ontwikkelen winkelcentrum hadden partijen overleg gehad en is uiteindelijk een intentieverklaring opgesteld.

In deze intentieverklaring hadden partijen min of meer overeenstemming bereikt over de locatie in het te ontwikkelen winkelcentrum, het aantal te verhuren vierkante meters en de huurprijs. In aanvulling op de intentieverklaring hebben partijen vervolgens een gebruiksovereenkomst gesloten, waarmee huurder om niet gebruik mocht maken van een leegstaande bedrijfsruimte totdat de nieuwe bedrijfsruimte aan huurder zou worden opgeleverd.

Enkele jaren later laat huurder aan verhuurder weten de intentieverklaring op te willen zeggen. Verhuurder is daar niet mee akkoord en vordert bij de Rechtbank Midden-Nederland primair een veroordeling van huurder tot nakoming van de intentieverklaring en huur van de nieuwe bedrijfsruimte op straffe van dwangsommen en subsidiair betaling van zo’n € 300.000 als vergoeding voor het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte over een bepaalde periode.

Risico onduidelijk beding voor verhuurder

In haar oordeel gaat de kantonrechter vervolgens in op (i) in hoeverre de intentieverklaring huurder bindt om de nieuwe bedrijfsruimte van verhuurder te huren en (ii) of het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte voor de door verhuurder gevorderde vergoeding van zo’n € 300.000 in aanmerking komt.

i. Binding intentieverklaring

Vervolgens gaat de kantonrechter in op de vraag of huurder voor het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte een vergoeding is verschuldigd.

Allereerst oordeelt de kantonrechter dat geen sprake is van een bindende “intentieovereenkomst”. In de intentieverklaring is namelijk de volgende bepaling opgenomen:

Indien huurder niet de nieuwe winkelruimte betrekt zal deze de volledige resterende huur van het huidige contract op de [straat] [nummeraanduiding 1] voldoen alsmede de kosten die verhuurder (aantoonbaar) heeft moeten maken voor de verhuizing naar de nieuwe winkelruimte.”

De kantonrechter overweegt dat uit deze “what-if” bepaling volgt dat partijen van meet af aan rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat huurder op termijn zou besluiten de gerenoveerde bedrijfsruimte niet te huren.

De verwijzing van verhuurder naar een financieringsvoorbehoud – opgenomen in de intentieverklaring –met de stelling dat huurder slechts op die grond onder haar verplichting te huren zou kunnen uitkomen, wordt door de rechter verworpen. De kantonrechter oordeelt dat het op de weg van verhuurder had gelegen, indien dat zo was bedoeld, dat expliciet te stipuleren.

ii. Vergoeding (tijdelijk) gebruik bedrijfsruimte

Aan de hand van de Haviltex-norm beoordeelt de kantonrechter hetgeen partijen met de intentieverklaring over het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte zijn overeengekomen. Van belang daarbij is dat in de intentieverklaring de “what-if” bepaling slechts verwijst naar “de volledige resterende huur van het huidige contract op de [straat] [nummeraanduiding 1]”. De kantonrechter leidt daaruit af dat die bepaling zag op de looptijd van de (oude) huurovereenkomst die door verhuurder was opgezegd.

Dat naar het oordeel van de kantonrechter geen ruimte is voor ruimere interpretatie, volgt ook het feit dat partijen in de intentieverklaring en gebruiksovereenkomst meerdere keren uitdrukkelijk hadden overwogen dat er geen “huur” of “vergoeding” betaald hoefde te worden.

De partijverklaring van een werknemer van verhuurder over de bedoeling van de intentieverklaring en  het feit dat verhuurder het logisch vindt dat er alsnog voor het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte betaald moet worden, vormen voor de kantonrechter geen aanleiding tot een ander oordeel. De kantonrechter oordeelt dat het op de weg van verhuurder – als opsteller van het contract – lag om het een en ander duidelijker in de intentieverklaring te verwoorden.

In aanvulling daarop overweegt de kantonrechter dat aangezien sprake is geweest van een eenzijdig beding, gelet op de contra proferentemregel, de onduidelijkheid in beginsel ten nadele van de opsteller wordt uitgelegd en zij het risico van onduidelijkheden in het contract moet dragen.

Gelet op het voorgaande wees de kantonrechter slechts de vergoeding toe van zo’n € 28.000 voor de resterende contractperiode van 1 april 2020 tot en met 31 augustus 2020.

Les voor de praktijk

Onderhavige uitspraak toont aan hoe essentieel het is om bij aangaan van overeenkomsten duidelijk en ondubbelzinnig taalgebruik toe te passen en zo volledig mogelijk te zijn.

De opsteller van een overeenkomst, in het bijzonder, doet er zich goed aan zich ervan te vergewissen dat bij onduidelijkheden in eenzijdige opgestelde bedingen de onduidelijkheid op basis van de contra proferentem-regel voor zijn rekening komt.

Aanbestedingsregels voor opdracht onder de Europese drempelwaarden

Indien uw organisatie kwalificeert als aanbestedende dienst, betekent dit dat opdrachten boven de Europese drempelbedragen moeten worden aanbesteed. Het toe te passen drempelbedrag hangt af het type aanbestedende dienst en van het soort opdracht. Er zijn namelijk verschillende drempelbedragen voor werken, diensten, sociale diensten en andere specifieke diensten, leveringen en concessie. Maar ook beneden de Europese drempelbedragen passen aanbestedende diensten vaak aanbestedingsprocedures toe. Het is telkens van belang om per opdracht te bezien welke procedure het meest geschikt en proportioneel is. Hoe aanbestedende tot die keuze (moeten) komen, leest u in deze blog.

Drempelbedragen en aanbestedingsbeginselen

Boven de grens van Europees aanbesteden is een aantal procedures mogelijk, waarvan de openbare en niet-openbare procedure de bekendste en meest gebruikte zijn. Onder de grens voor Europees aanbesteden bestaan in principe geen wettelijk voorgeschreven procedures. In principe, want voor opdrachten met een waarde onder de Europese drempelwaarde geldt namelijk dat deze niet volledig zijn vrijgesteld van de aanbestedingsregelgeving. Dat zit als volgt.

Voor een aanbestedingsopdracht tot uitvoering van een werk geldt bijvoorbeeld een drempelbedrag van € 5.538.000,00. Wanneer de uitvoering van een werk bijvoorbeeld wordt geraamd op een bedrag van 1 miljoen, blijft de opdracht onder het Europese drempelbedragen. Niettemin geldt dat de beginselen van Europees aanbesteden van kracht blijven, te weten objectiviteit, gelijkheid, transparantie en proportionaliteit.

Proportionaliteitsbeginsel

Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de keuzes die een aanbestedende dienst maakt en de eisen en voorwaarden die worden gesteld bij een aanbestedingsprocedure in redelijke verhouding moeten staan tot de aard en omvang van de aan te besteden opdracht. Dit beginsel is verder uitgewerkt in de Gids Proportionaliteit. Deze gids biedt onder andere richtsnoeren voor het bepalen van de meest passende aanbestedingsprocedure, dus ook voor opdrachten onder de drempelwaarden.

Met betrekking tot het kiezen van een geschikte en proportionele aanbestedingsprocedure, moet een aanbestedende dienst op grond van voorschrift 3.4 A van de Gids in ieder geval acht slaan op de volgende aspecten:

  • omvang van de opdracht;
  • transactiekosten voor de aanbestedende dienst en de inschrijvers;
  • aantal potentiële inschrijvers;
  • gewenst eindresultaat;
  • complexiteit van de opdracht;
  • type van de opdracht en het karakter van de markt.

Vervolgens worden in de gids concrete handvatten gegeven in de vorm van “balkjes” die laten zien welke procedures proportioneel worden geacht voor opdrachten van verschillende waardes. De balkjes geven zodoende aan op welke wijze het voorschrift 3.4 A van de Gids moet worden uitgevoerd.

In geval van het voorbeeld – uitvoering van een werk geraamd op 1 miljoen euro – moeten zodoende worden gekeken naar de afbeelding voor werken:

Hieruit volgt bijvoorbeeld dat bij opdrachten voor werken tot 1,5 miljoen euro een meervoudig onderhandse procedure passend zijn, maar voor werken boven dit bedrag een nationale openbare procedure meestal vereist is. Op die manier heeft een aanbestedende dienst zicht op de passende procedure.

Conclusie

Voor aanbestedende diensten is het van belang om bij het in de markt zetten van een aanbestedingsopdracht een passende aanbestedingsprocedure te kiezen. De Gids geeft hiervoor heldere richtsnoeren die de keuze kunnen vergemakkelijken.

Heeft u vragen naar aanleiding van deze blog of heeft u een andere aanbestedingsrechtelijke vraag? Onze gespecialiseerde advocaten adviseren en procederen over de meest uiteenlopende aspecten en vraagstukken op het gebied van Europees en nationaal aanbestedingsrecht. Neem van gerust contact op.

Bestuurdersaansprakelijkheid bij niet tijdig aanvragen faillissement

Bestuurders worden straks verplicht zelf faillissement aan te vragen als hun onderneming insolvent is geworden. Niet voldoen aan deze verplichting zal leiden tot aansprakelijkheid van de bestuurder. Dat heeft de Raad van de Europese Unie op 13 december 2024 besloten. De verplichting is onderdeel van een voorstel voor een richtlijn tot harmonisatie van bepaalde aspecten van het insolventierecht (hierna: het richtlijnvoorstel).

Het richtlijnvoorstel is onderdeel van het beleid van de Europese Commissie om het insolventierecht in lidstaten te harmoniseren. Het richtlijnvoorstel richt zich op (i) het maximaliseren van de insolvente boedel, (ii) verbeterde efficiëntie van insolventieprocedures, en (iii) voorspelbare en eerlijke verdeling van de boedel onder schuldeisers. Om het eerste doel te bereiken stelt de Europese Commissie voor een insolventieaangifteplicht voor bestuurders in te voeren (Titel V van het richtlijnvoorstel).

Op grond van artikel 36 van het richtlijnvoorstel moeten lidstaten zorgen dat bestuurders verplicht worden faillissement aan te vragen uiterlijk drie maanden nadat de bestuurders weten of behoorde te weten dat de onderneming insolvent is. Bestuurders die niet aan deze verplichting voldoen, moeten aansprakelijk zijn voor de schade die schuldeiser hierdoor lijden (art. 37 van het richtlijnvoorstel).

In Nederland bestaat er nog geen verplichting voor bestuurders om een eigen aangifte tot faillissement te doen. Het kabinet heeft zich kritisch uitgelaten over het richtlijnvoorstel (kamerstukken II 2022/23, 22112, nr. 3598). Onder meer wordt aangevoerd dat het begrip ‘insolvent’ niet gedefinieerd is, waardoor onduidelijk is vanaf welk moment bestuurders verplicht zijn om faillissement aan te vragen. Totdat de onderneming insolvent is moeten bestuurders alles in het werk stellen om een faillissement te voorkomen. Maar is het omslagpunt van ‘dreigende insolventie’ naar ‘insolvent’ wel altijd duidelijk aan te wijzen? Het kabinet vreest dat het aansprakelijkheidsrisico van bestuurders wordt vergroot.

Ondanks de geuite kritiek zal de aangifteplicht toch worden ingevoerd, vertelt staatssecretaris van rechtsbescherming, Teun Struycken, in een op 13 december 2024 gepubliceerd interview met het FD. Wel zullen er een aantal afzwakkingen worden opgenomen. Zo kan de verplichting tot het aanvragen van het faillissement worden opgeschort als de bestuurder maatregelen neemt om te voorkomen dat schuldeisers worden benadeeld. Wanneer en op welke wijze de aangifteplicht precies zal worden geïmplementeerd in Nederland is nog onduidelijk.

Dat betekent echter niet dat bestuurders van (dreigend) insolvente ondernemingen achterover kunnen leunen. Het geldende insolventierecht bevat ook waarborgen om schade voor schuldeisers in aanloop naar faillissement te voorkomen. Lees daarover meer in de blogserie bestuurdersaansprakelijkheid.

Als u vragen heeft over bestuurdersaansprakelijkheid, neem dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten adviseert en procedeert veelvuldig over bestuurdersaansprakelijkheid. Ook hebben wij ruime ervaring met het adviseren van bedrijven die in financiële moeilijkheden verkeren.

Arbeidsrecht in NL: Collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s)

Inzicht in collectieve arbeidsovereenkomsten in Nederland

De Nederlandse arbeidsmarkt wordt gereguleerd door verschillende wettelijke kaders die bedoeld zijn om een eerlijke behandeling, fatsoenlijke lonen en goede arbeidsomstandigheden te garanderen. Binnen deze kaders spelen collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) een cruciale rol. In deze blog leg ik in een kort overzicht uit wat een CAO inhoudt.

Wat is een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)?

Een CAO is een schriftelijke overeenkomst tussen werkgevers (of werkgeversorganisaties) en werknemersvakbonden. Hierin worden arbeidsvoorwaarden zoals lonen, werktijden, vakantietoeslagen, pensioenbijdragen en andere arbeidsgerelateerde voordelen vastgelegd. Deze overeenkomsten zijn van toepassing op specifieke bedrijfstakken, sectoren of zelfs individuele bedrijven.

Hoe worden CAO’s onderhandeld?

Onderhandelen over een CAO is collectief onderhandelen tussen werkgeversorganisaties en vakbonden. Beide partijen komen periodiek bijeen om de arbeidsvoorwaarden te bespreken en tot een wederzijds aanvaardbare overeenkomst te komen. Na ondertekening wordt de CAO bindend voor alle werkgevers en werknemers binnen het bereik van de overeenkomst.

Soorten CAO’s in Nederland

Er zijn twee hoofdtypen CLA’s:

  1. Sectorspecifieke CAO’s: Deze hebben betrekking op een hele bedrijfstak of sector, zoals de gezondheidszorg, detailhandel of bouw. Werkgevers binnen de sector kunnen via verschillende methoden gebonden worden om deze CAO toe te passen, zoals hieronder wordt uitgelegd.
  2. Bedrijfsspecifieke CLA’s: Deze gelden voor één bedrijf of organisatie. Grote bedrijven onderhandelen vaak rechtstreeks met de vakbonden over hun eigen CAO’s.

Wettelijk kader en bindend karakter

In Nederland kunnen CAO’s juridisch bindend worden verklaard door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze verklaring zorgt ervoor dat alle werkgevers binnen een bepaalde sector zich aan de CAO moeten houden, zelfs als ze geen lid zijn van de onderhandelende werkgeversvereniging.

Een andere mogelijkheid is dat CAO’s van toepassing zijn als de werkgever lid is van de werkgeversvereniging die met de vakbonden een CAO is overeengekomen. Bovendien kunnen CAO’s van toepassing zijn als de werkgever de toepasselijkheid ervan heeft opgenomen in de arbeidsovereenkomsten van de werknemers.

Belangrijkste elementen van een CAO

Typische bepalingen in een CAO zijn onder andere:

  • Lonen en salarisverhogingen: Minimumloon en geplande verhogingen.
  • Werktijden: Standaard werktijden en toegestane overuren.
  • Verlof en vakantie: Beleid met betrekking tot jaarlijks verlof, zwangerschaps-/vaderschapsverlof en ziekteverlof.
  • Pensioenen en verzekeringen: Bijdragen aan pensioenfondsen en verzekeringsdekking.
  • Normen voor gezondheid en veiligheid: Maatregelen om de veiligheid op de werkplek te garanderen.

Waarom zijn CLA’s belangrijk?

Voor werknemers garanderen Clas eerlijke arbeidsvoorwaarden, baanzekerheid en bescherming tegen willekeurige veranderingen in arbeidsvoorwaarden. Voor werkgevers bieden ze duidelijke richtlijnen en helpen ze arbeidsgeschillen voorkomen (hoewel er momenteel veel geschillen zijn tussen werkgevers en vakbonden, bijv. over loonsverhogingen). Bovendien dragen CAO’s bij tot arbeidsrust en een stabiele arbeidsmarkt.

Conclusie

Collectieve arbeidsovereenkomsten zijn in sommige sectoren een hoeksteen van de arbeidsverhoudingen. De bedoeling is dat ze eerlijkheid en stabiliteit bevorderen door ervoor te zorgen dat werknemers billijke arbeidsvoorwaarden krijgen, terwijl ze werkgevers duidelijke regelgevingskaders geven waaraan ze zich moeten houden. Inzicht in het CAO-systeem helpt zowel werknemers als werkgevers om effectief door de Nederlandse arbeidsmarkt te navigeren en een harmonieuze werkomgeving te behouden.

Geen strenge eisen voor het aannemen van koerswijzigingsschade

In zijn arrest van 20 september 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1258) oordeelt de Hoge Raad (anders dan het hof) dat voor het aannemen van het bestaan van koerswijzigingsschade geen hoge eisen gelden.

Wat is koersschade

Koersschade ontstaat wanneer de waarde van valuta (ten opzichte van andere valuta) nadelig verandert tussen het moment dat een betaling verschuldigd wordt en het moment dat deze daadwerkelijk wordt voldaan. Dit is met name relevant in internationale transacties waarbij betalingen plaatsvinden in (voor de schuldeiser) vreemde valuta.

Artikel 6:125 BW

De mogelijkheid van schadevergoeding voor koersschade is in artikel 6:125 BW geregeld. Dat artikel luidt als volgt.

1. Artikel 119 laat onverlet het recht van de schuldeiser op vergoeding van de schade die hij heeft geleden, doordat na het intreden van het verzuim de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, zich ten opzichte van die van het geld van een of meer andere landen heeft gewijzigd.
2. Het vorige lid is niet van toepassing, indien de verbintenis strekt tot betaling van Nederlands geld, de betaling in Nederland moet geschieden en de schuldeiser op het tijdstip van het ontstaan van de verbintenis zijn woonplaats in Nederland had.

Casus: vordering tot vergoeding van koersschade

In deze zaak verkocht een verkoper in 2001 aandelen in een B.V. aan een koper tegen een koopprijs in USD. De koper weigerde vervolgens de koopprijs te betalen. In 2018 werd de koper veroordeeld tot betaling van de koopsom in USD, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 maart 2002. De koper heeft op 13 april 2018 aan deze veroordeling voldaan.

De verkoper is een in Nederland gevestigde vennootschap, die in Nederlandse actief is en die haar vorderingen berekent in euro’s.

De verkoper vordert in een tweede procedure vergoeding van koersschade. Hij stelde dat de gewijzigde USD/EUR-koers ervoor zorgde dat hij minder euro’s voor zijn dollars ontving dan hij had gedaan indien de koper tijdig had betaald; hij heeft koersschade.

Hof wijst vordering af

De rechtbank wijst de vordering van de verkoper tot vergoeding van koersschade toe, het hof wijst die vordering af. Het hof overweegt als volgt (ECLI:NL:GHAMS:2023:1496):

[Er] moet worden beoordeeld of de koerswijzigingsschade daadwerkelijk is geleden. (…) Er is dus sprake van de gestelde koerswijzigingsschade indien [verkoper] – in het hypothetische geval dat [koper] tijdig zou hebben betaald – op 7 maart 2002 de US dollars voor euro’s zou hebben ingewisseld én [verkoper] op 13 april 2018 de ontvangen US dollars heeft ingewisseld voor euro’s.

Omdat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat een substantieel deel van het door verkoper op 13 april 2018 vontvangen bedrag in US dollars heeft doorbetaald aan een van haar aandeelhouders, oordeelt het hof dat (voor dat deel) de verkoper geen koersschade heeft.

Hoge Raad: minder strenge eisen

De Hoge Raad oordeelt dat hof te streng is en formuleert een minder strenge toets:

Voor het aannemen van het bestaan van koerswijzigingsschade is in beginsel voldoende dat de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, is veranderd op voor de schuldeiser nadelige wijze ten opzichte van het geld van een ander land en dat de waarde van het geld van dat andere land voor de schuldeiser relevant is. Of de waarde van het geld van dat andere land voor de schuldeiser relevant is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de woon- of vestigingsplaats van de schuldeiser en de valuta waarin hij zijn transacties gewoonlijk afwikkelt. De omvang van de schade bestaat, gelet op art. 6:125 BW, in beginsel uit het verschil tussen de waarde van de betaling tegen de koers op het moment van intreden van het verzuim, en de waarde tegen de koers op het moment van betaling. Het staat de rechter vrij bij de begroting van de koerswijzigingsschade op de voet van art. 6:97 BW in zekere mate te abstraheren van de concrete omstandigheden van het geval, in het bijzonder in commerciële verhoudingen.

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof berust op een onjuiste rechtsopvatting en vernietigt het arrest van het hof. Dit is in lijn met de conclusie van de Advocaat-generaal (ECLI:NL:PHR:2024:564).

Tot slot

Let op: vergoeding van koersschade kan – net als in de onderhavige zaak – in een separate procedure worden gevorderd. Dat betekent dat ook zaken die al af leken te zijn gedaan, nog een koersschadestaartje kunnen krijgen.

Heeft u vragen over koersschade?

Als u vragen hebt over aansprakelijkheid, waaronder ook koersschade, neem dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten is u graag van dienst.

Weigering monument te schrappen uit register toch appellabel besluit, ondanks ambtshalve bevoegdheid

In artikel 3.4, lid 1, van de Erfgoedwet wordt bepaald dat Onze Minister ambtshalve wijzigingen kan aanbrengen in het rijksmonumentenregister. Is het mogelijk om in rechte op te komen tegen de weigering van een verzoek om de bescherming van uw monument op te heffen? De ABRvS oordeelde in deze interessante uitspraak (ECLI:NL:RVS:2024:1508) dat tegen zo’n besluit toch een ontvankelijk bezwaar kon worden ingediend en heeft hierbij uitdrukkelijk afstand genomen van een eerdere lijn. In deze blog wordt eerst het besluitbegrip uitgewerkt om de relevantie van de uitspraak in een juiste context te plaatsen. Vervolgens zal de uitspraak zelf inhoudelijk worden beschouwd.

Rechtsbescherming bij Awb-besluiten

Een van de voorwaarden om een inhoudelijk oordeel van de bestuursrechter over een bepaalde kwestie te krijgen is dat het onderwerp van geschil een besluit betreft in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Onder een besluit wordt in dit wetsartikel verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Besluiten kunnen van algemene strekking zijn, in welk geval rechtsbescherming vaak is uitgesloten. Ook kunnen besluiten een individueel karakter hebben en op aanvraag worden genomen. De laatste soort besluiten worden aangemerkt als beschikkingen. Hiertegen staan doorgaans wel rechtsmiddelen open, mits rechtszoekende ook belanghebbende (in de zin van artikel 1:2 van de Awb) is bij dit besluit. Onder aanvraag wordt namelijk verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Ook de afwijzing van een aanvraag wordt op grond van artikel 1:3 van de Awb aangemerkt als een beschikking. Voor besluiten in het algemeen geldt nog dat een weigering tot het nemen van een besluit ook wordt gelijkgesteld aan een besluit (artikel 6:2 van de Awb). Het is dus ook mogelijk om juist tegen afwijzende besluiten of het weigeren van het nemen van een besluit in rechte op te komen bij de bestuursrechter. Is het onderwerp van geschil met de overheid geen besluit dan staat de gang naar de burgerlijke rechter open. 

Verzoek tot schrapping monument

In deze casus ging het om een schriftelijk verzoek gericht aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de minister) om een specifiek monument uit het Rijksmonumentenregister te schrappen. De minister besloot het verzoek af te wijzen en deed hiervan schriftelijke mededeling in een brief. Tegen deze brief werd bezwaar aangetekend door verzoeker. Dit bezwaar werd door de minister niet-ontvankelijk verklaard, omdat de afwijzing enkel een informatieve brief betrof en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Hiertoe werd overwogen dat de minister op grond van artikel 3.4 van de Erfgoedwet alleen ambtshalve wijzigingen kan aanbrengen in het Rijksmonumentenregister. Er bestond dus geen wettelijke mogelijkheid om aanvragen hiertoe in te dienen, waardoor het verzoek ook niet als aanvraag kon worden aangemerkt. De schriftelijke mededeling was hiermee dan ook geen beslissing op een aanvraag.

De bestuursrechter in eerste instantie bevestigde het door de minister ingenomen standpunt in zijn uitspraak van 20 december 2022 (niet gepubliceerd) en verklaarde het beroep van verzoeker ongegrond.

Verzoek tot schrapping is een beschikking

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en overweegt hiertoe als volgt. Volgens de Afdeling volgt uit de systematiek van de Awb dat indien een ambtshalve beslissing om het register te wijzigen een beschikking is, het verzoek van een belanghebbende om een zodanige beschikking te nemen een aanvraag is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De afwijzing van de aanvraag is hiermee ook een beschikking. De ambtshalve wijziging van het Rijksmonumentenregister is een ambtshalve besluit waartegen wel kan worden opgekomen bij de bestuursrechter. Als de afwijzing van een verzoek tot wijziging niet wordt aangemerkt als een besluit op een aanvraag, dan staat tegen de weigering alleen de gang naar de burgerlijke rechter open. Dit vindt de Afdeling onwenselijk.

Hiermee laat de Afdeling een eerder ingezette lijn los ten gunste van rechtszoekenden. In een eerdere uitspraak (30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3040) kwam de Afdeling namelijk tot een andere uitkomst. In die uitspraak sloot de Afdeling juist aan bij de wetsgeschiedenis van de Monumentenwet waarin de wetgever juist uitdrukkelijk had overwogen dat er geen aanvragen meer kon worden ingediend tot aanwijzing van een monument. Verzoeken en suggesties zouden in behandeling worden genomen (op grond van artikel 5 van de Grondwet), maar zonder hierop met een besluit in de zin van de Awb te reageren.

Bestuursrechtelijke rechtsbescherming verruimd

Met de hier besproken uitspraak wordt de bestuursrechtelijke rechtsbescherming onder verwijzing naar de systematiek van de Awb ‘opgerekt’ naar de afwijzing van een verzoek om een besluit te nemen, ook als de mogelijkheid van het indienen van een aanvraag wettelijk gezien niet wordt geboden. L.M.   Koenraad signaleert in zijn noot bij deze uitspraak (AB 2024/163) terecht dat de oude lijn op gespannen voet stond met de absolute en dwingende formulering van artikel 5 van de Grondwet, waarin het recht op indiening van een verzoek bij het bevoegd gezag om gebruikmaking van een publiekrechtelijke bevoegdheid is verankerd.

Niet uitgesloten is verder dat deze lijn niet alleen consequenties heeft voor andere ambtshalve besluiten dan wijzigingen van het Rijksmonumentenregister. De strekking van de uitspraak is immers dat de systematiek van artikel 1:3 van de Awb als zodanig de bedoeling van de wetgever om de aanvraagprocedure te omzeilen via een ambtshalve bevoegdheid kan doorkruisen. Een interessante ontwikkeling dus.

Vragen over monumentaal erfgoed of bestuursprocesrecht? Neem contact op met onze bestuursrechtexperts.

Hoge Raad: informatieplicht bij bonusregeling

Werkgevers hebben een plicht om bepaalde gegevens aan werknemers te verschaffen, de informatieplicht. De Hoge Raad oordeelde op 13 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1871) dat een schending van de informatieplicht ten aanzien van een bonusregeling meeweegt bij de beoordeling hoe de bonusregeling moet worden uitgelegd.

Achtergrond

Een werknemer van een beveiligingsbedrijf maakte op basis van de bonusregeling van zijn werkgever aanspraak op een bonus. Tijdens de sollicitatieprocedure is de werknemer een ‘booklet’ overhandigd met de compensatie de werknemer kon behalen, waarbij de hoogte van de van de compensatie afhankelijk was van het aantal ‘sales’. Verder bepaalde de arbeidsovereenkomst dat de werknemer in aanmerking kwam voor een bonus bovenop zijn salaris. De voorwaarden voor de bonus zouden in een addendum worden vastgesteld, maar dit is nooit gebeurd. De werknemer meende dat het bonusbedrag waarop hij recht had als aanvulling op zijn basissalaris diende te worden uitgekeerd volgens de bepaling uit zijn arbeidsovereenkomst, terwijl de werkgever zich onder verwijzing naar het booklet op het standpunt stelde dat de werknemer slechts recht had op de bonus voor zover dit bedrag zijn basissalaris overtrof. Het hof oordeelde in het voordeel van de werknemer, mede omdat de werkgever haar informatieplicht ten aanzien van de informatieplicht had geschonden.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt voorop dat de informatieplicht voortkomt uit een Europese Richtlijn die ten doel heeft voor werknemers een voldoende mate van transparantie en voorspelbaarheid wat betreft hun arbeidsvoorwaarden te waarborgen. In deze procedure is niet bestreden dat de bonusregeling onder de informatieplicht valt.

De Hoge Raad oordeelt dat het strookt met het doel van deze Richtlijn om in het geval dat een werknemer een vordering tegen zijn werkgever instelt over de uitleg van een bepaling in de arbeidsovereenkomst, en waarbij het de vraag is of de werkgever aan zijn informatieplicht ten aanzien van deze bepaling heeft voldaan, de werkgever te belasten met de bewijslast dat dit het geval is. Echter, wanneer de werkgever niet kan bewijzen dat aan de informatieplicht is voldaan, betekent dit niet dat de bonusregeling moet worden uitgelegd in het voordeel van de werknemer. De uitleg moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Mede gelet op het doel van de informatieplicht geldt een schending van de informatieplicht wel als omstandigheid die bij de uitleg in aanmerking moet worden genomen, aldus de Hoge Raad.

Gevolgen uitspraak

Geregeld ontstaat discussie tussen werkgevers en werknemers over de uitleg van een bepaling uit een bonusovereenkomst. Onderhavige uitspraak creëert geen algemeen kader, maar maakt wel duidelijk dat een schending van de informatieplicht mee kan wegen bij de uitleg van de bonusovereenkomst. Welke uitleg prevaleert is uiteindelijk afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de overige contractuele afspraken in de arbeidsovereenkomst.

Heeft u vragen over de uitspraak van de Hoge Raad of over uw bonusovereenkomst? Neem gerust contact op. Wij denken graag met u mee.

Het belang van duidelijke afspraken in huurovereenkomsten

Een recente uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2024:11861) illustreert hoe duidelijke afspraken over de risico’s en verantwoordelijkheden van partijen in een huurovereenkomst juridische discussies een stuk eenvoudiger maken.

De casus

Verhuurder verhuurt sinds 1 oktober 2020 een bedrijfspand in Haarlem aan huurder Double20. Het is de bedoeling dat Double20 het pand zal verbouwen tot wooneenheden van tijdelijke verhuur.

De beoogde verbouwing van het pand loopt anders dan verwacht. In december 2019 kondigt de gemeente een hotelstop af. Daarnaast legt de gemeente Double20 in april 2022 een bouwstop op, omdat Double20 in 2020 is gestart met de verbouwing zonder dat zij over een omgevingsvergunning beschikte.

Double20 laat de huur vanaf mei 2022 onbetaald. In september 2023 treden partijen in overleg over de ontstane huurachterstand en het nog niet doorlopen vergunningstraject. Verhuurder is bereid om de huurachterstand tot eind 2023 kwijt te schelden, onder de voorwaarde dat Double20 de verbouwing volledig afrond en alle benodigde vergunningen verkrijgt. Vervolgens worden partijen het niet eens over het aantal appartementen dat Double20 zal realiseren. Ondanks het protest van verhuurder zet Double20 zijn verbouwingsplannen zonder vergunning door. Ook weigert Double20 de huur te gaan betalen. De verhuurder laat het er niet langer bij zitten en stapt naar de rechter.

De vorderingen in conventie en reconventie

In de bodemprocedure vordert verhuurder (i) ontbinding van de huurovereenkomst, (ii) betaling van de achterstallige huur ten bedrage van € 121.996,30 en (iii) een schadevergoeding.

Double20 vordert in reconventie, kort gezegd, dat wanneer de ontbinding van de huurovereenkomst wordt toegewezen, de betaling van de huurachterstand moet worden afgewezen. Zij beroept zich daarbij onder meer op overmacht en onvoorziene omstandigheden. Tot slot vordert Double20 een (schade)vergoeding van de waarde van de investeringen.

De beoordeling door de kantonrechter

De ontbinding en de schadevergoeding van verhuurder worden toegewezen. Alle vorderingen van Double20 worden afgewezen. De rechter verwijst daarbij voornamelijk naar de afspraken uit de huurovereenkomst. Hieronder volgen de belangrijkste overwegingen.

De contractuele risicoverdeling rondom het verkrijgen van de vergunningen

Partijen zijn in de huurovereenkomst expliciet overeengekomen dat de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen en behouden van alle vergunningen bij Double20 lag. Bovendien waren partijen overeengekomen dat verhuurder niet aansprakelijk kon worden gesteld voor het ontbreken van enige vergunning. Beleidswijzigingen, zoals de hotelstop en aangescherpte normen voor het afgeven van een omgevingsvergunning, doen niets af aan de eerder gemaakte afspraken. Dit zijn risico’s die contractueel voor rekening van Double20 komen, aldus de kantonrechter.

Geen geslaagd beroep op overmacht en onvoorziene omstandigheden

Double20 voerde als verweer dat de tegenslagen die zij ondervond onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) waren, danwel dat er sprake was van overmacht (art. 6:75 BW). De kantonrechter wees dit af. Zo was de hotelstop bij het aangaan van de huurovereenkomst al van kracht, en had Double20 daar redelijkerwijs mee bekend kunnen zijn. Daarmee strand het beroep op artikel 6:258 BW. Daarnaast heeft Double20 de bouwstop zelf veroorzaakt door zonder vergunning te gaan bouwen. De tekortkoming is direct te wijten aan Double20, met als gevolg dat er geen beroep kan worden gedaan op overmacht.

De toerekenbare tekortkomingen rechtvaardigen de ontbinding

Volgens artikel 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen door de ene partij, de andere partij de bevoegdheid om de de overeenkomst te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding niet rechtvaardigd. Op grond van artikel 6:277 BW is de partij die de tekortkoming de grond van ontbinding heeft opgeleverd verplicht de schade aan de wederpartij te vergoeden.

De kantonrechter oordeelt dat Double20 niet aan de door verhuurder in september 2023 gestelde voorwaarden tot kwijtschelding heeft voldaan, waardoor Double20 alle achterstallige huurbetalingen vanaf 2022 aan verhuurder verschuldigd is.

In rechtsoverweging 4.6 en 4.8 concludeert de kantonrechter dat het onbetaald laten van de huur en het bouwen zonder vergunning met als gevolg een bouwstop ernstige tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst zijn die de ontbinding rechtvaardigen. Double20 is daarbij gehouden om de nader op te maken schade aan verhuurder te vergoeden.

Geen recht op compensatie van de gedane investeringen

Double20 vordert een vergoeding van de gedane investeringen ad €244.704,83. Deze vordering wordt wederom afgewezen op grond van de huurovereenkomst. Partijen hebben nadrukkelijk het recht op compensatie van een eventuele waardevermeerdering van het gehuurde bij einde huur door verhuurder uitgesloten.

Conclusie

Door de goede vastlegging van de contractuele afspraken tussen partijen, werden de verweren en vorderingen van Double20 eenvoudig van de hand gewezen. Deze zaak benadrukt hoe belangrijk het is om risico’s en verantwoordelijkheden van partijen zorgvuldig vast te leggen in de huurovereenkomsten. Heldere afspraken vooraf kunnen conflicten achteraf voorkomen.

De Lex Silencio Positivo, Omgevingswet en de Dienstenrichtlijn

Alom wordt bericht dat de wetgever de zogenaamde Lex Silencio Positivo (LSP) in de Omgevingswet heeft afgeschaft. De Dienstenrichtlijn maakt dat dat bericht mogelijk nog wat voorbarig is.  

Verschil Lex Silencio Positivo onder de Awb en de Dienstenrichtijn

In ons nationale recht is de Lex Silencio Positivo in algemene zin geregeld in afdeling .4.1.3.3 van de Awb. Artikel 4:20b Awb bepaalt dat een gevraagde beschikking van rechtswege gegeven is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist. De verlening van rechtswege geldt als een beschikking die in werking treedt drie dagen na afloop van de beslistermijn. Artikel 4:20a Awb behelst een belangrijke beperking: de Lex Silencio Positivo is alléén van toepassing als dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. De toepasselijkheid van de Lex Silencio Positivo vereist dus een uitdrukkelijk besluit van het wetgevend orgaan.

In de Europeesrechtelijke Dienstenrichtlijn is dit juist omgekeerd. Uit artikel 13 lid 4 volgt namelijk dat de Lex Silencio Positivo van toepassing is tenzij dat gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang, met inbegrip van een rechtmatig belang van een derde partij. Op vergunningstelsels die onder de Dienstenrichtlijn vallen is de Lex Silencio Positivo dus van toepassing tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Daarvoor moet wel een goede reden zijn.

Lex Silencio Positivo afgeschaft in de Omgevingswet?

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3) beschrijft de toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu dat de Lex Silencio Positivo complicaties met zich brengt in het licht van een aantal vernieuwingen die met de Omgevingswet worden beoogd. Het gaat volgens de Minister dan onder meer om de verdergaande integratie van toestemmingen in de omgevingsvergunning in combinatie met de onderbrenging van meer omgevingsvergunningen onder de reguliere voorbereidingsprocedure. De Lex Silencio Positivo past daarnaast niet goed bij de ruimere afwegingsruimte die aan de bestuursorganen voor de beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunningen zal worden gegeven. Bij de beoordeling van vergunningaanvragen zal daarom maatwerk nodig zijn en er zullen aan omgevingsvergunningen nauwelijks meer standaardvoorschriften worden verbonden. Bovendien levert toepassing van de Lex Silencio Positivo problemen op als het gaat om de toedeling van functies aan locaties door het Rijk en de provincie.

Afschaffing Lex Silencio Positivo in de Omgevingswet gerechtvaardigd?

In de Memorie van Toelichting erkent de Minister dat in omgevingsvergunningen toestemmingen worden geïntegreerd die voor een deel zijn aan te merken als een vergunning die valt onder de dienstenrichtlijn.

Voor een deel van deze omgevingsvergunningen is al in de Kaderrichtlijn Water bepaald dat de Lex Silencio Positivo geen Lex Silencio Positivo geldt. Voor een ander deel van deze omgevingsvergunningen vereist de Mer-richtlijn of de Richtlijn industriële emissies een voorafgaande inhoudelijke beoordeling van de vergunningaanvraag of vergunningvoorschriften.

Over overige omgevingsvergunningen heeft de Minister stelt de Minister dat uitsluiting van de Lex Silencio Positivo gerechtvaardigd is vanwege dwingende redenen van algemeen belang. Het gaat dan om:

  • de omgevingsvergunning voor de brandveilig gebruiksactiviteit;
  • de omgevingsvergunning voor afwijking van alle regels in het omgevingsplan;
  • de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit waarvoor weliswaar geen inhoudelijke beoordeling op grond van Europees recht is vereist;
  • de omgevingsvergunning voor mijnbouwactiviteiten;
  • de omgevingsvergunning voor de Natura 2000-activiteit;
  • de omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit;
  • de omgevingsvergunning voor activiteiten waarvoor in de waterschapsverordening een verbod is opgenomen om zonder een omgevingsvergunning een activiteit te verrichten;
  • de provinciale milieuverordening;

Uit rechtspraak over de Omgevingswet zal moeten blijken of de rechtspraak de motivering van de Minister afdoende vindt.

De Lex Silencio Positivo en (afwijken van) het omgevingsplan

Met name de omgevingsvergunning voor afwijking van alle regels in het omgevingsplan is een interessante. De Minister overweegt dat de generieke mogelijkheid die wordt geboden om een vergunning aan te vragen om af te wijken van alle regels in een omgevingsplan, een voorafgaande beoordeling van de aanvraag op de risico’s hiervan voor de fysieke leefomgeving vergt. De Minister wijst onder meer op de risico’s voor de ruimtelijke ordening, het milieu of de veiligheid, waarbij het bevoegd gezag verschillende belangen onderling moet afwegen en waarbij maatwerk nodig is. Toepassing van de lex silencio positivo brengt volgens de Minister het risico met zich dat een omgevingsvergunning wordt verleend die leidt tot onherstelbare schade aan de fysieke leefomgeving.

De rechtvaardiging voor het uitsluiten van de Lex Silencio Positivo is dus een bijzonder algemene. Temeer gezien de discussie die nu gaande is over wat voor vergunningstelsels kunnen worden opgenomen in een omgevingsplan. Gemeenten krijgen tot 2032 om regels in gemeentelijke verordeningen die over de fysieke leefomgeving gaan, in het omgevingsplan te verwerken. Het is echter niet altijd duidelijk of een gemeentelijk vergunningstelsel over de fysieke leefomgeving gaat. Te denken is bijvoorbeeld aan de vergunningstelsels voor evenementen en horecabedrijven in APV. Niet gezegd is dat de rechtvaardiging die de Minister in de Memorie van Toelichting geeft, voor alle denkbare vergunningstelsels in omgevingsplannen voldoende dragend is.

Kortom: ondanks de berichtgeving dat de Lex Silencio Positivo in de Omgevingswet is afgeschaft, blijft het zaak om kritisch te zijn. Met name bij vergunninstelsels voor diensten in omgevingsplannen, kan het lonen om vraagtekens te zetten bij het uitsluiten van de Lex Silencio Positivo. Wie weet levert dat een van rechtswege verleende vergunning op.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief