Energietransitie VvE’s

Een wetsvoorstel voor een eenvoudigere besluitvorming binnen Vereniging van Eigenaren (VvE) voor het energiezuinig maken van VvE gebouwen zal in de eerste helft van 2025 worden gepubliceerd voor raadpleging. Dit heeft de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in december 2024 laten weten aan de Tweede Kamer.

Versnellingsagenda verduurzaming VvE’s

Dit is onderdeel van de Versnellingsagenda verduurzaming VvE’s waarin plannen staan om VvE’s te helpen bij verduurzaming. In Nederland vallen ongeveer 1,4 miljoen koop- en huurwoningen onder een VvE. Het gaat om 18% van het totaal aantal woningen. Ook veel utiliteitsfuncties, zoals winkels, zitten in een VvE.

De plannen in de Versnellingsagenda gaan deels om meer informatie en begeleiding, waaronder de opening van een nieuw kenniscentrum voor gemeenten en marktpartijen die zich richten op het verduurzamen van VvE’s. In het voorjaar van 2025 kunnen appartementseigenaren die met hun VvE aan de slag willen, ook zelf terecht bij dit kenniscentrum voor eerste praktische ondersteuning, advies en hulpmiddelen. Er is een opleiding aan de Hogeschool Utrecht gestart voor procesbegeleiders verduurzaming VvE’s, die is gekoppeld aan het register «procesbegeleider verduurzaming (VvE)» bij het instituut Sertum. De Subsidieregeling voor verduurzaming VvE’s (SVVE) is verbeterd. Wij schreven al eerder over het aangaan van leningen. Het betreft subsidie voor zowel verduurzamingsmaatregelen zelf als voor verschillende soorten advies en begeleiding die vaak nodig zijn om tot daadwerkelijke verduurzaming te komen. De maximale subsidie voor advies en procesbegeleiding is verhoogd.

Vereenvoudiging besluitvorming

Om de besluitvorming van de VvE’s te vereenvoudigen is een wijziging van het Burgerlijk Wetboek nodig. De wetswijziging is tweeledig. Ten eerste is een meerderheid van 50% +1 van de stemmen in alle gevallen voldoende voor het nemen van een besluit over verduurzamingsmaatregelen. Ten tweede is voor een besluit over verduurzaming geen verplichte opkomsteis (quorum) meer.

Besluitvorming bij gewone meerderheid

De eerste wijziging lijkt wellicht overbodig. In artikel 5:127 lid 1 BW is immers voor het nemen van een besluit een gewone meerderheid (50% +1) opgenomen. Dus dan zou voor een verduurzamingsbesluit op grond van de wet al een gewone meerderheid gelden.

In genoemd artikel is echter als uitzondering opgenomen dat de statuten anders kunnen bepalen. De statuten voor de VvE’s zijn de Modelreglementen die in de splitsingsakten van toepassing worden verklaard. Daarvan zijn in de loop der jaren verschillende versies verschenen. In de Modelreglementen 1983 en 1992 wordt voor een besluit over onderhoudsmaatregelen een gewone meerderheid gehanteerd ongeacht de hoogte van de investering. In de modelreglementen 1973, 2006 en 2017 echter wordt een verhoogde meerderheid (2/3 of 3/4) gehanteerd bij gewone onderhoudsmaatregelen boven een drempelbedrag. Niet zelden overschrijden de kosten van verduurzaming het vastgestelde drempelbedrag. Voor besluiten buiten onderhoud en installaties wordt bovendien een verhoogde meerderheid gehanteerd in alle modelreglementen. Veel VvE’s beschouwen verduurzamingsmaatregelen als maatregelen buiten (gewoon) onderhoud, waardoor een verhoogde meerderheid geldt.

Er zijn aldus veel gevallen waarin niet met een gewone meerderheid kan worden volstaan bij verduurzamingsmaatregelen. Dit bemoeilijkt de besluitvorming aanzienlijk. De wetswijziging voorziet daarom in een gewone meerderheid bij dergelijke maatregelen, ook als uit het Modelreglement anders mocht volgen.

Quorum afgeschaft

Het tweede deel van de wijziging heeft betrekking op het quorum. Een quorum houdt in dat voor het geldig kunnen nemen van een besluit een minimumaantal stemmen op de vergadering van eigenaars aanwezig dient te zijn.

Het Burgerlijk Wetboek bevat geen voorschriften, maar in de Modelreglementen zijn wel regels opgenomen over het quorum. In een aantal modelreglementen wordt onderscheid gemaakt tussen een besluit over onderhoudsmaatregelen en een besluit over maatregelen buiten onderhoud en installaties. In de oudere modelreglementen 1973, 1983, 1992 wordt een quorum gehanteerd bij zowel een besluit over gewoon onderhoud als buiten onderhoud en installaties. Dit kan besluitvorming over verduurzamingsmaatregelen vertragen. In de nieuwere modelreglementen 2006 en 2017 geldt alleen een quorum bij een besluit over maatregelen buiten onderhoud en installaties. Aangezien verduurzamingsmaatregelen door veel VvE’s worden beschouwd als een maatregel ‘buiten onderhoud’, kan ook dit tot vertraging leiden.

Met de wetswijziging wordt de opkomsteis voor vergaderingen waarin wordt besloten over verduurzamingsmaatregelen in alle gevallen afgeschaft.

Afsluitend

Heeft u vragen over dit onderwerp? Neemt u dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring op het gebied van appartementsrechten en energietransitie. Wij zijn u graag van dienst.

Recht schuldeisers op informatie over gerechtelijke procedures schuldenaar?

Voor een schuldeiser kan het relevant zijn om te weten of zijn schuldenaar bij (andere) gerechtelijke procedures betrokken is, of daar recent betrokken bij is geweest. Bijvoorbeeld om te weten of de eigen verhaalsmogelijkheden beperkt kunnen worden of zijn, of omdat dit een opeisingsgrond in een (eigen) geldleningsovereenkomst is. Heeft een schuldeiser recht op deze informatie? En heeft een schuldeiser ook recht op een kopie van rechterlijke uitspraken waarbij de schuldenaar partij was? In deze blog lichten wij het antwoord op deze vragen toe.

Aanleiding

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 april 2023 (ECLI:NL:HR:2023:658) de vraag beantwoord of rechtbanken en gerechtshoven verplicht zijn om aan anderen dan procespartijen informatie te verstrekken over civiele procedures die aanhangig zijn of zijn geweest.

Aanleiding voor de procedure was een weigering van de griffier van de rechtbank Den Haag om een advocaat te berichten of bij de rechtbank een of meer procedures aanhangig waren of zijn waarbij een persoon (hierna: “A“) partij was. De advocaat kwam tegen deze weigering in verzet, waarna de Voorzieningenrechter bepaalde dat de advocaat wel recht had op afschriften van alle uitspraken waarbij A partij was, maar geen recht had op informatie over alle procedures waarin A partij is of was. Tegen deze beschikking heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet ingesteld.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad gaat in zijn overwegingen in op de verhouding tussen het beginsel van openbaarheid van rechtspraak enerzijds (zoals onder meer verankerd in artikel 6 EVRM, artikel 121 Grondwet en artikel 27 Rv) en het recht op de bescherming van persoonsgegevens en bedrijfsgegevens anderzijds.

De Hoge Raad komt op basis daarvan tot de volgende slotsom (in r.o. 3.8.1):

  1. het gerecht moet opgave doen van de aanhangige procedures waarbij A partij is, tenzij (i) zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten, of (ii) sprake is van zaken waarvoor niet het uitgangspunt van openbaarheid van zitting geldt, zoals bij het personen- en familierecht en de behandeling van aanvragen tot faillietverklaring (artikel 4 lid 1 Fw);
  2. als A partij is in een procedure waarin een openbare zitting is bepaald, dan moet het gerecht aan de derde informatie verschaffen die de derde in de gelegenheid stelt de openbare zitting bij te wonen, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten;
  3. als in een procedure waarin A partij is of was, één of meerdere uitspraken zijn gedaan, dan moet het gerecht aan de derde afschrift daarvan verstrekken binnen de grenzen van artikel 29 Rv;
  4. het gerecht is niet gehouden aan de derde overige informatie te verschaffen, waaronder informatie over niet meer aanhangige procedures waarin A partij was.

De Hoge Raad vernietigt, gelet op het voorgaande, de beschikking van de Voorzieningenrechter.

Conclusie en praktische aanbevelingen

Een schuldeiser heeft het recht om te weten bij welke procedures zijn schuldenaar betrokken is, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten of het om een niet-openbare procedure zoals een faillissementsaanvraag gaat. Een schuldeiser kan dus in beginsel over het gros van de lopende civiele procedures van zijn schuldenaar op de hoogte raken. Dat geldt niet voor afgeronde procedures.

Wel heeft de schuldeiser in beginsel ook recht op een schriftelijk kopie van rechterlijke uitspraken waarbij de schuldenaar partij was, ongeacht of deze gepubliceerd zijn. Als zwaarwegende belangen van anderen zich daartegen verzetten, of als het gaat om zaken die achter gesloten deuren zijn behandeld, kan de griffier volstaan met een geanonimiseerd schriftelijk kopie of een verwijzing naar de digitaal gepubliceerde (geanonimiseerde) uitspraak (artikel 29 Rv). Een schuldeiser kan op deze manier alsnog informatie verkrijgen over afgeronde gerechtelijke procedures van de schuldenaar. Procedures die zijn geëindigd zonder dat een uitspraak is gedaan, bijvoorbeeld als gevolg van een door partijen getroffen schikking, zullen in de verstrekte informatie echter ontbreken.

De Hoge Raad specificeert niet binnen welke termijn(en) een gerecht aan informatieverzoeken zoals hierboven bedoeld moet voldoen. Het is daarom raadzaam tijdig over te gaan tot indiening van een verzoek en daarin zelf een concrete, redelijke termijn op te nemen.

Levert een vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid een potentiële bate op voor een geturboliquideerde vennootschap?

Inleiding

Naar Nederlands recht zijn er verschillende mogelijkheden om een vennootschap te ontbinden. Een van die mogelijkheden is het turboliquideren van de vennootschap conform artikel 2:19 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (“BW”), waarbij als uitgangspunt geldt dat er geen baten meer in het vermogen van de vennootschap mogen zitten ten tijde van het ontbindingsbesluit.  

Echter, het kan voorkomen dat, vanaf het moment dat de vennootschap “in liquidatie” is, er een (potentiële) bate ontstaat. Dit gebeurde in de onderhavige uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:16981) waarin een vennootschap in liquidatie failliet werd verklaard omdat volgens de rechtbank mogelijk sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:248 BW en dit een (potentiële) bate oplevert van de vennootschap.

Feiten

Oak Management B.V. (“Oak”) stelt een vordering te hebben op de vennootschap in liquidatie (de “Vennootschap”) en stelt verder dat de Vennootschap meerdere schulden van anderen onbetaald laat. Daartoe wil zij de Vennootschap failliet laten verklaren.

De Vennootschap erkent de vordering van Oak en dat zij meerdere schulden onbetaald laat. Mede in deze context en dat er daarnaast geen bekende baten meer aanwezig waren in haar vermogen, heeft de Vennootschap zich omstreeks november 2022 laten ontbinden en uitschrijven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De Vennootschap meent echter dat er geen belang is van Oak bij het uitspreken van een faillissement.

Daarop reageert Oak door te stellen dat er wel belang is bij het uitspreken van een faillissement, omdat sprake is van (een) potentiële bate die de faillietverklaring van de Vennootschap rechtvaardigt. Daartoe wordt aangevoerd door Oak dat er jaarrekeningen niet tijdig zijn gedeponeerd en daarmee de deponeringsplicht van artikel 2:394 BW heeft geschonden. Dit kan een grond opleveren voor bestuurdersaansprakelijkheid conform artikel 2:248 BW.

Oordeel rechtbank

De rechtbank oordeelt dat aan de vereisten voor faillietverklaring is voldaan. Dat betekent concreet dat voldoende is gebleken van het vorderingsrecht van Oak, de aanwezigheid van meerdere schuldeisers die onbetaald blijven en de toestand van te hebben opgehouden met betalen.

Daarnaast stelt de rechtbank dat de Vennootschap is ontbonden en opgehouden te bestaan, maar dat de Vennootschap toch in staat van faillissement kan worden verklaard indien summierlijk is vast komen te staan dat (i) er feiten en omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat er baten zijn van de vennootschap en (ii) aan de vereisten van faillietverklaring is voldaan.

De rechtbank oordeelt dat de schending de deponeringsplicht, leidt tot kennelijk onbehoorlijke taakvervulling en vermoed wordt dat dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit leidt ertoe dat mogelijk iedere bestuurder (en/of feitelijke bestuurder) hoofdelijk aansprakelijk is voor het boedeltekort. De rechtbank is van oordeel dat summierlijk is gebleken dat er nog (mogelijke) baten zijn en dat aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan, waardoor de Vennootschap failliet wordt verklaard. Dat resulteert erin dat de Vennootschap blijft voortbestaan ter afwikkeling van het faillissement.

Nadere blik op de zaak

Uit de onderhavige uitspraak volgt dat de rechtbank heeft aangenomen dat een eventuele vordering op grond van artikel 2:248 BW uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid, een potentiële bate van de Vennootschap is. Gezien het feit dat de laatst gedeponeerde jaarrekening die voor het boekjaar 2017 is, is de deponeringplicht meerdere keren geschonden. Die schendingen zijn van relevantie voor het inroepen van artikel 2:248 BW.

Een belangrijke vraag die voortvloeit uit deze uitspraak, is of vordering op grond van artikel 2:248 BW een potentiële bate oplevert in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW. Zoals reeds toegelicht, is voor de faillietverklaring van een geturboliquideerde vennootschap vereist dat er feiten en omstandigheden zijn die voldoende aannemelijk maken dat er baten zijn van de vennootschap. Echter, een vordering op grond van artikel 2:248 BW is in essentie geen vordering van de vennootschap maar een vordering die door de curator kan worden ingesteld namens de gezamenlijke schuldeisers van de vennootschap.

In de literatuur en rechtspraak lopen de standpunten uiteen ten aanzien van de voornoemde vraag. Tot op heden is er nog geen eenduidig antwoord op de vraag gegeven in de literatuur of rechtspraak en leiden met name de wisselende standpunten in de rechtspraak tot rechtsonzekerheid voor schuldeisers en voormalig bestuurders van vennootschappen die door middel van een turboliquidatie zijn ontbonden.

In het geval een vordering op grond van 2:248 BW wél een (potentiële) bate is in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW zoals de rechtbank dat redeneert in de onderhavige uitspraak, kan gesteld worden de rechtbank (wellicht) te snel spreekt van het bestaan van die vordering. De rechtbank gaat bijvoorbeeld helemaal niet in op de aannemelijkheid van de vordering, de slagingskans daarvan en of de vordering überhaupt wel tot verhaal leidt. Als namelijk enkel wordt gekeken naar de aangevoerde standpunten van Oak ten aanzien van de schending van de deponeringsplicht, kan geconcludeerd worden dat door haar enkel de schending is opgemerkt, maar dat geen verdere feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling moeten onderbouwen. Het had op de weg van de rechtbank gelegen om ook daar aandacht aan te besteden zodat mogelijk duidelijker was geworden hoe de rechtbank de vordering op grond van 2:248 BW als (potentiële) bate had bestempeld in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW.  

Afsluitend

Heeft u vragen over dit onderwerp? Neemt u dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het adviseren op het gebied van het turboliquidaties en bestuurdersaansprakelijkheid. Wij zijn u graag van dienst.

Wettelijke rente en wettelijke handelsrente dalen per 1 januari 2025

Vanaf 1 januari 2025 gelden nieuwe percentages voor de wettelijke rente en de wettelijke handelsrente. De wettelijke rente bedraagt 6% en de wettelijke handelsrente bedraagt 11,15%.

Wat is wettelijke (handels)rente?

Als uw schuldenaar niet op tijd betaalt, lijdt u (mogelijk) vertragingsschade. Denk bijvoorbeeld aan:

  • verminderde liquiditeit, waardoor u mogelijk uw eigen schuldeisers niet kunt betalen;
  • het moeten uitstellen van geplande investeringen; en
  • het mislopen van een potentieel rendement.

De wetgever heeft hiervoor een vaste schadevergoeding bepaald in de vorm van de wettelijke rente en de wettelijke handelsrente, ongeacht of de schuldeiser schade heeft geleden. Dit voorkomt bewijsrechtelijke onzekerheden en biedt schuldeisers en schuldenaren helderheid.

Verschil tussen wettelijke rente en wettelijke handelsrente

De wettelijke rente geldt voor niet-handelstransacties, waaronder transacties met consumenten (artikel 6:119 BW).

De wettelijke handelsrente geldt voor handelstransacties (artikel 6:119a BW).

Nieuwe rentepercentages per 1 januari 2025

Per 1 januari 2025 gelden nieuwe, lagere percentages voor de wettelijke rente en de wettelijke handelsrente. Per 1 januari 2025 bedraagt de wettelijke rente 6%. Dat was 7%. Per 1 januari 2025 bedraagt de wettelijke handelsrente 11,15%. Dat was 12,25% Het nieuwe percentage voor de wettelijke rente is vastgesteld bij Algemene maatregel van bestuur van 10 december 2024. Het nieuwe percentage voor de handelsrente volgt op grond van artikel 6:120 lid 2 BW automatisch de herfinancieringsrente die door de Europese Centrale Bank is vastgesteld. Zie ook deze website van de Rijksoverheid.

Wanneer is wettelijke (handels)rente verschuldigd?

De wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag na die waarop de schuldenaar in verzuim is geraakt met betrekking tot de voldoening van de geldsom (Zie bijvoorbeeld HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1490, r.o. 5.1 en 5.2) totdat de schuldenaar niet meer in verzuim is. Verzuim treedt in als:

  • de schuldenaar in gebreke wordt gesteld door middel van een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 lid 1 BW);
  • de schuldenaar niet binnen een fatale termijn nakomt (artikel 6:83 aanhef en onder a BW);
  • een uit een onrechtmatige daad voortvloeiende verplichting of een verplichting tot schadevergoeding (in de zin van artikel 6:74 BW) niet meteen wordt nagekomen (artikel 6:83 aanhef en onder b BW); en
  • de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat hij niet zal nakomen (artikel 6:83 aanhef en onder c BW).

Meer over verzuim leest u in onze blog van 31 december 2019 in de Serie contractenrecht.

Voor handelstransacties geldt – kort gezegd – dat de wettelijke handelsrente verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom verschuldigd is met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan en als geen uiterste dag van betaling is overeengekomen vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen.

Hulp nodig bij incasso of rentevragen?

Heeft u vragen over wettelijke (handels)rente, schadevergoeding of verzuim? Of wilt u ondersteuning bij het incasseren van een vordering? Wieringa Advocaten helpt u graag verder.

Neem vandaag nog contact met ons op. Samen zorgen we voor een passende oplossing.

Arbeidsrecht in 2025: dit gaat er veranderen

Zoals ieder jaar, verandert ook in 2025 het een en ander op het gebied van het arbeidsrecht. Hieronder leest u de belangrijkste wijzigingen.

Schijnzelfstandigheid en de opheffing van het handhavingsmoratorium (Wet DBA)

Per 1 januari 2025 wordt het zogenaamde handhavingsmoratorium opgeheven en zal de Belastingdienst de reguliere handhaving van schijnzelfstandigheid hervatten. In de Toelichting Beoordeling Arbeidsrelaties die de Belastingdienst op 1 november 2024 publiceerde, licht de Belastingdienst toe dat de beoordeling van schijnzelfstandigheid aan de hand van de feiten en omstandigheden uit het Deliveroo-arrest zal geschieden. In dit arrest heeft de Hoge Raad 9 gezichtspunten bepaald die kunnen wijzen op het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Dit arrest bespraken wij in een eerdere blog.

De handhaving van schijnzelfstandigheid is primair gericht op de opdrachtgever c.q. werkgever. De Belastingdienst heeft aangegeven in 2025 nog geen boetes te zullen opleggen. Wel kunnen er vanaf 1 januari 2025 weer correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen worden opgelegd. Ook met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025.  Voor de periode vóór 1 januari 2025 kan de Belastingdienst alleen correcties opleggen wanneer sprake was van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet (voldoende) is opgevolgd. 

Per 1 januari 2025 worden ook de modelovereenkomsten van de Belastingdienst uitgefaseerd. Lopende reeds goedgekeurde modelovereenkomsten kunnen nog gebruikt worden tot het einde van de looptijd, maar de Belastingdienst is inmiddels gestopt met het goedkeuren van de modelovereenkomsten. Het is immers niet mogelijk om op basis van de modelovereenkomst op voorhand zekerheid te geven over het al dan niet bestaan van een dienstverband nu deze beoordeling aan de hand van alle feiten en omstandigheden in onderling verband moet gebeuren. Wij adviseren de lopende overeenkomsten met zzp’ers te beoordelen op schijnzelfstandigheid, ter voorkoming van mogelijke handhaving door de Belastingdienst.

De 30%-regeling

Met ingang van 1 januari 2024 is de 30%-regeling – een fiscale regeling waarbij expats een deel van hun brutoloon belastingvrij uitbetaald krijgen – versoberd. Per 2024 is de maximale hoogte van de vrijgestelde vergoeding van 30% gedurende 3 jaar aangepast naar een aflopend percentage van maximaal 30% gedurende de eerste 20 maanden, maximaal 20% gedurende de volgende 20 maanden en 10% gedurende de laatste 20 maanden van de looptijd. Per 2025 wordt deze wijziging teruggedraaid. Wel heeft het kabinet een andere manier van bezuinigen op de 30%-regeling opgenomen in het hoofdlijnenakkoord. De maximale onbelaste vergoeding van 30% zal omlaag gaan naar 27%, maar deze wijziging zal pas in 2027 vormkrijgen.

Rapportage CO2-uitstoot werknemers

Voor werkgevers met 100 of meer werknemers geldt de verplichting om te rapporteren over de CO2-uitstoot het woon-werkverkeer en zakelijk reizen van hun werknemers. De rapportage over kalenderjaar 2024 moeten werkgevers uiterlijk op 1 juli 2025 aanleveren bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).

Stijging hoge en lage WW-premies en verruiming uitzondering

Sinds 1 januari 2020 geldt premiedifferentiatie in de WW waardoor werkgevers een hoge WW-premies betalen bij flexibele arbeidsovereenkomsten en een lage WW-premie bij vaste arbeidsovereenkomsten. Met deze maatregel wil de regeling werkgevers stimuleren meer vaste arbeidsovereenkomsten aan te gaan met hun werknemers. Per 1 januari 2025 stijgt de hoge premie van 7,64% naar 7,74% en de lage premie van 2,64% naar 2,74%. Daarnaast wordt de uitzondering bij overwerk verruimd. Een werkgever moet ook een hoge premie betalen voor een werknemer met een vast contract wanneer deze werknemer 30% meer heeft gewerkt dan de overeengekomen arbeidsduur in een kalenderjaar. Er geldt echter een uitzondering voor arbeidsovereenkomsten waarbij een werknemer gemiddeld 35 uur of meer per week werkt. Per 1 januari 2025 is deze uitzondering verruimd, waardoor ook arbeidsovereenkomsten van gemiddeld 30 uur of meer per week onder de uitzondering vallen en werkgevers voor deze arbeidsovereenkomsten niet de hogere premie afdragen.

Indexaties:

Minimumloon gaat omhoog

  • Op 1 januari 2025 stijgt het minimumuurloon voor werknemers vanaf 21 jaar met 2,75%, van € 13,68 naar € 14,06 per uur. Voor werknemers van 15 tot 21 jaar gelden vaste minimumjeugdlonen. Deze gaan ook omhoog per 1 januari 2025 en zijn te vinden op de website van de Rijksoverheid.
  • Sinds 2024 is het wettelijk minimumuurloon ingevoerd, waardoor er geen vaste minimum maand-, week- en daglonen meer gelden. Lees meer hierover in onze blog over de arbeidsrechtelijke wijzigingen in 2024.
  • De volgende indexatie zal op 1 juli 2025 plaatsvinden. De hoogte van de stijging op 1 juli 2025 is nog niet bekend. Deze stijging is afhankelijk van de geraamde cao-loonstijging van het Centraal Planbureau en zal in het voorjaar van 2025 bekend worden gemaakt door het ministerie van SZW.

Stijging salariscriterium kennismigranten

  • Per 1 januari 2025 gaan de normbedragen voor salarissen van kennismigranten met 6,7% omhoog. Vanaf dan geldt voor kennismigranten van 30 jaar of ouder een normbedrag van € 5.688 exclusief vakantietoeslag en voor kennismigranten jonger dan 30 jaar een normbedrag van € 4.171 exclusief vakantietoeslag. Alle (andere) normbedragen zijn terug te vinden op de website van de IND.

Thuiswerk- en reiskostenvergoeding

  • De maximale onbelast vergoeding voor werknemers die thuiswerken stijgt per 1 januari 2025 van € 2,35 naar € 2,40 per dag. De maximale onbelaste reiskostenvergoeding blijft in 2025 € 0,23 euro per kilometer.

Stijging algemene bezoldigingsmaximum (Wet normering topinkomens)

  • Ook het algemene bezoldigingsmaximum in de zin van de Wet normering topinkomens (WNT) gaat omhoog. De WNT stelt grenzen aan de maximale bezoldiging van topfunctionarissen in de (semi)publieke sector. Voor 2025 is de maximale bezoldiging vastgesteld op € 246.000. Ten opzichte van 2024 is sprake is van een verhoging van 5,4%.

Stijging maximale transitievergoeding

  • Ook stijgt in 2025 de maximale transitievergoeding. De maximale transitievergoeding wordt jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de contractlonen. In 2024 was dit bedrag € 94.000 en in 2025 is dit € 98.000.

Werkkostenregeling – vrije ruimte

  • Tot slot gaat op 1 januari 2025 ook het percentage van de vrije ruimte in de werkkostenregeling omhoog. Voor de eerste € 400.000 van het totale fiscale loon stijgt dit percentage van 1,92% naar 2%. Boven de € 400.000 blijft het percentage 1,18% van de loonsom.

Nieuwe aanzeggingen in dagvaardingen per 1 januari 2025

Wijziging artikel 111 Rv

Per 1 januari 2025 is de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht in werking getreden. Eerder schreven wij een blog over de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen die het gevolg zijn van deze wet. In deze blog staan wij stil bij de noodzaak de vereiste formele aanzegging in dagvaardingen per 1 januari 2025 te wijzigen om aan de huidige wet te voldoen.

Om nietige dagvaarding en mogelijke vertraging in procedures te voorkomen is met name voor de advocatuur van belang dat de verplichte aanzeggingen in de dagvaarding per 1 januari 2025 worden aangepast aan de nieuwe wet. Wat in de aanzeggingen moet staan volgt – net als de overige onderdelen die het exploot van dagvaarding moet vermelden – uit artikel 111 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Aan lid 2 van dit artikel 111 Rv is een onderdeel m toegevoegd, dat luidt:

m. de in artikel 21 genoemde verplichting en de in artikel 149 genoemde rechtsgevolgen die intreden indien de in de dagvaarding gestelde feiten en rechten door de gedaagde niet of onvoldoende worden betwist.

Volgens dit nieuwe onderdeel moet een eiser zijn gedaagde(n) in de dagvaarding wijzen op de verplichting van artikel 21 Rv. Die verplichting houdt in dat de voor de beslissing van het geschil van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid moet aanvoeren én om de daartoe relevante gegevens in het geding te brengen. Daarnaast moet de eiser de gedaagde(n) ook wijzen op de gevolgen van artikel 149 Rv. Dit houdt in dat wanneer de gedaagde(n) de door de eiser in de dagvaarding gestelde feiten en rechten niet of onvoldoende betwist, de rechter deze feiten in beginsel als vaststaand zal beschouwen.

Neemt de eiser voornoemde onderdelen niet op in zijn dagvaarding, dan leidt dat volgens artikel 120 Rv tot nietigheid van de dagvaarding. De dagvaarding heeft dan geen waarde meer. De nietigheid kan eventueel nog vóór de eerste roldatum worden hersteld met een herstelexploot.

Tekst aanzeggingen

Om aan de nieuwe verplichtingen van artikel 111 lid 2 onderdeel m Rv te voldoen heeft de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) de volgende voorbeeldtekst opgesteld, die bij de aanzeggingen kan worden opgenomen:  

Dat de eisende en de gedaagde partij verplicht zijn om de feiten die van belang zijn voor de beslissing van de rechter volledig en naar waarheid aan te voeren;

Dat de rechter de gestelde feiten of rechten die door een partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moet beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

Of ook rechters menen dat met deze tekst voldaan wordt aan de nieuwe verplichtingen, zal de praktijk moeten uitwijzen.

Verbod om te procederen bij een bestuursrechter?

Advocaat-generaal Snijders (AG) heeft onlangs voor de Hoge Raad een interessante conclusie geschreven, namelijk over een eventueel procedeerverbod in het kader van een bestuursrechtelijke procedure bij een woningbouwbesluit (ECLI:NL:PHR:2024:1406). Dit is een onafhankelijk advies, dat de de Hoge Raad al dan niet zal volgen.

Het gaat hier over procedures die een stichting al jarenlang voert tegen besluiten m.b.t. de aanleg van een nieuwe woonwijk in de gemeente Weesp. In deze concrete zaak gaat het over de verlening van omgevingsvergunningen voor de bouw van 162 woningen. De stichting heeft daartegen bezwaar gemaakt en, nadat dit bezwaar ongegrond was verklaard, beroep bij de bestuursrechter ingesteld tegen de beslissing op bezwaar.

Misbruik van bevoegdheid?

De ontwikkelaars en de kopers van de woningen in kwestie vinden dat de stichting kort gezegd misbruik van haar bevoegdheid maakt. Het ingestelde beroep zou volgens hen namelijk evident kansloos zijn maar wel zorgen voor vertraging, wat hen onevenredig in hun belangen schaadt. Dit is met name zo omdat in de overeenkomsten die ten grondslag liggen aan deze kwestie, de ontbindende voorwaarde is opgenomen voor het geval niet binnen een bepaalde termijn een onherroepelijke omgevingsvergunning wordt verkregen. En zolang er wordt geprocedeerd tegen een vergunning, is deze niet onherroepelijk. Hierom is in een kort geding een procedeerverbod gevorderd (en om de lopende procedure in te trekken).

Eerste aanleg en hoger beroep

In eerste aanleg is deze vordering toegewezen: de kortgedingrechter oordeelde dat het door de stichting ingestelde beroep moest worden ingetrokken. De stichting ging in hoger beroep en kreeg daar dan weer gelijk: het gerechtshof oordeelde namelijk dat niet gezegd kan worden dat het beroep van de stichting kant noch wal raakte. Daarom oordeelde het hof dat de stichting niet te kwader trouw was en dat van onevenredigheid, zoals is vereist om misbruik van bevoegdheid aan te nemen, geen sprake was.

Cassatie

Tegen deze uitspraak zijn dan weer de ontwikkelaars en kopers in cassatie gegaan bij de Hoge Raad. En ten behoeve daarvan heeft de AG deze conclusie geschreven. In het kort komt deze conclusie erop neer dat de AG de Hoge Raad adviseert om de uitspraak van het hof te vernietigen. Volgens de AG is allereerst de vraag of de burgerlijke rechter een procedeerverbod als in deze zaak kan opleggen. Partijen stellen die vraag in cassatie niet meer aan orde, maar over het antwoord is volgens de AG veel te doen, zodat het voor de hand ligt dat de Hoge Raad daar in zijn uitspraak op ingaat. Volgens de AG kan niet anders worden geoordeeld dan dat in een geval als dit de burgerlijke rechter die mogelijkheid heeft. In de eerste plaats gaat het om een in beginsel privaatrechtelijk geschil tussen particulieren. Bovendien kan de bestuursrechter in een geval zoals dit niet adequaat rechtsbescherming bieden, aldus de AG.

De bevoegdheid van de burgerlijke rechter is geregeld in artikel 112 lid 1 Grondwet, dat inhoudt dat de burgerlijke rechter geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen berecht. Uit lid 2 van dit artikel – dat de constitutionele basis voor de bestuursrechtspraak geeft – volgt dat die bevoegdheid in elk geval aan de burgerlijke rechter toekomt als het gaat om geschillen die uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan. Dat zijn, volgens de AG, geschillen tussen burgers onderling, die geheel of in de eerste plaats door het burgerlijk recht worden beheerst. Daar is in dit geval niet zonder meer sprake van, aangezien ook bestuursrecht van toepassing is. Maar toch meent de AG dat de vraag die hier centraal staat eentje burgerlijk rechtelijk van aard is, namelijk de vraag of er sprake is van misbruik van bevoegdheid jegens derden (en dus niet jegens het bestuursorgaan of het gerecht). En daarvoor is in de eerste plaats beslissing wat in hun onderlinge privaatrechtelijke verhouding aan de orde is. Volgens de AG is de burgerlijke rechter in een geval zoals hier aan de orde, zonder meer de door de wet aangewezen rechter, ook al gaat het om de uitoefening van een bestuursrechtelijke bevoegdheid door een van de betrokken burgers (het instellen van beroep bij de bestuursrechter).

Daar komt bij dat de AG het niet eens wat met het oordeel van het hof dat er geen sprake was van onevenredige aantasting van de belangen van de ontwikkelaars en kopers.

Hoe nu verder?

De bal ligt nu bij de Hoge Raad, waarbij dus de vraag is of het advies van de AG zal worden gevolgd. Zo ja, dan zal dat vergaande gevolgen hebben voor de praktijk, aangezien een procedeerverbod in zulke gevallen een zeer ingrijpende maatregel is. Aan de andere kant, hebben (bestuursrechtelijke) procedures als deze óók vergaande gevolgen, wat gelet op o.a. de huidige woningnood tot vervelende situaties leidt. De Hoge Raad zal deze punten ongetwijfeld meewegen in haar oordeel, dit wordt dus vervolgd.

Het belang van zorgvuldig contracteren

Een recente uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2024:6496) toont het belang van zorgvuldigheid bij het opstellen van contracten aan: bij de uitleg van twee belangrijke punten van een door verhuurder zelf opgestelde intentieverklaring wordt verhuurder door de kantonrechter in het ongelijk gesteld.

Intentieverklaring

In de betreffende zaak had de verhuurder de huurovereenkomst van een bedrijfsruimte met de huurder opgezegd. Ten einde de huurder een bedrijfsruimte aan te bieden in een nieuw te ontwikkelen winkelcentrum hadden partijen overleg gehad en is uiteindelijk een intentieverklaring opgesteld.

In deze intentieverklaring hadden partijen min of meer overeenstemming bereikt over de locatie in het te ontwikkelen winkelcentrum, het aantal te verhuren vierkante meters en de huurprijs. In aanvulling op de intentieverklaring hebben partijen vervolgens een gebruiksovereenkomst gesloten, waarmee huurder om niet gebruik mocht maken van een leegstaande bedrijfsruimte totdat de nieuwe bedrijfsruimte aan huurder zou worden opgeleverd.

Enkele jaren later laat huurder aan verhuurder weten de intentieverklaring op te willen zeggen. Verhuurder is daar niet mee akkoord en vordert bij de Rechtbank Midden-Nederland primair een veroordeling van huurder tot nakoming van de intentieverklaring en huur van de nieuwe bedrijfsruimte op straffe van dwangsommen en subsidiair betaling van zo’n € 300.000 als vergoeding voor het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte over een bepaalde periode.

Risico onduidelijk beding voor verhuurder

In haar oordeel gaat de kantonrechter vervolgens in op (i) in hoeverre de intentieverklaring huurder bindt om de nieuwe bedrijfsruimte van verhuurder te huren en (ii) of het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte voor de door verhuurder gevorderde vergoeding van zo’n € 300.000 in aanmerking komt.

i. Binding intentieverklaring

Vervolgens gaat de kantonrechter in op de vraag of huurder voor het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte een vergoeding is verschuldigd.

Allereerst oordeelt de kantonrechter dat geen sprake is van een bindende “intentieovereenkomst”. In de intentieverklaring is namelijk de volgende bepaling opgenomen:

Indien huurder niet de nieuwe winkelruimte betrekt zal deze de volledige resterende huur van het huidige contract op de [straat] [nummeraanduiding 1] voldoen alsmede de kosten die verhuurder (aantoonbaar) heeft moeten maken voor de verhuizing naar de nieuwe winkelruimte.”

De kantonrechter overweegt dat uit deze “what-if” bepaling volgt dat partijen van meet af aan rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat huurder op termijn zou besluiten de gerenoveerde bedrijfsruimte niet te huren.

De verwijzing van verhuurder naar een financieringsvoorbehoud – opgenomen in de intentieverklaring –met de stelling dat huurder slechts op die grond onder haar verplichting te huren zou kunnen uitkomen, wordt door de rechter verworpen. De kantonrechter oordeelt dat het op de weg van verhuurder had gelegen, indien dat zo was bedoeld, dat expliciet te stipuleren.

ii. Vergoeding (tijdelijk) gebruik bedrijfsruimte

Aan de hand van de Haviltex-norm beoordeelt de kantonrechter hetgeen partijen met de intentieverklaring over het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte zijn overeengekomen. Van belang daarbij is dat in de intentieverklaring de “what-if” bepaling slechts verwijst naar “de volledige resterende huur van het huidige contract op de [straat] [nummeraanduiding 1]”. De kantonrechter leidt daaruit af dat die bepaling zag op de looptijd van de (oude) huurovereenkomst die door verhuurder was opgezegd.

Dat naar het oordeel van de kantonrechter geen ruimte is voor ruimere interpretatie, volgt ook het feit dat partijen in de intentieverklaring en gebruiksovereenkomst meerdere keren uitdrukkelijk hadden overwogen dat er geen “huur” of “vergoeding” betaald hoefde te worden.

De partijverklaring van een werknemer van verhuurder over de bedoeling van de intentieverklaring en  het feit dat verhuurder het logisch vindt dat er alsnog voor het (tijdelijk) gebruik van de bedrijfsruimte betaald moet worden, vormen voor de kantonrechter geen aanleiding tot een ander oordeel. De kantonrechter oordeelt dat het op de weg van verhuurder – als opsteller van het contract – lag om het een en ander duidelijker in de intentieverklaring te verwoorden.

In aanvulling daarop overweegt de kantonrechter dat aangezien sprake is geweest van een eenzijdig beding, gelet op de contra proferentemregel, de onduidelijkheid in beginsel ten nadele van de opsteller wordt uitgelegd en zij het risico van onduidelijkheden in het contract moet dragen.

Gelet op het voorgaande wees de kantonrechter slechts de vergoeding toe van zo’n € 28.000 voor de resterende contractperiode van 1 april 2020 tot en met 31 augustus 2020.

Les voor de praktijk

Onderhavige uitspraak toont aan hoe essentieel het is om bij aangaan van overeenkomsten duidelijk en ondubbelzinnig taalgebruik toe te passen en zo volledig mogelijk te zijn.

De opsteller van een overeenkomst, in het bijzonder, doet er zich goed aan zich ervan te vergewissen dat bij onduidelijkheden in eenzijdige opgestelde bedingen de onduidelijkheid op basis van de contra proferentem-regel voor zijn rekening komt.

Aanbestedingsregels voor opdracht onder de Europese drempelwaarden

Indien uw organisatie kwalificeert als aanbestedende dienst, betekent dit dat opdrachten boven de Europese drempelbedragen moeten worden aanbesteed. Het toe te passen drempelbedrag hangt af het type aanbestedende dienst en van het soort opdracht. Er zijn namelijk verschillende drempelbedragen voor werken, diensten, sociale diensten en andere specifieke diensten, leveringen en concessie. Maar ook beneden de Europese drempelbedragen passen aanbestedende diensten vaak aanbestedingsprocedures toe. Het is telkens van belang om per opdracht te bezien welke procedure het meest geschikt en proportioneel is. Hoe aanbestedende tot die keuze (moeten) komen, leest u in deze blog.

Drempelbedragen en aanbestedingsbeginselen

Boven de grens van Europees aanbesteden is een aantal procedures mogelijk, waarvan de openbare en niet-openbare procedure de bekendste en meest gebruikte zijn. Onder de grens voor Europees aanbesteden bestaan in principe geen wettelijk voorgeschreven procedures. In principe, want voor opdrachten met een waarde onder de Europese drempelwaarde geldt namelijk dat deze niet volledig zijn vrijgesteld van de aanbestedingsregelgeving. Dat zit als volgt.

Voor een aanbestedingsopdracht tot uitvoering van een werk geldt bijvoorbeeld een drempelbedrag van € 5.538.000,00. Wanneer de uitvoering van een werk bijvoorbeeld wordt geraamd op een bedrag van 1 miljoen, blijft de opdracht onder het Europese drempelbedragen. Niettemin geldt dat de beginselen van Europees aanbesteden van kracht blijven, te weten objectiviteit, gelijkheid, transparantie en proportionaliteit.

Proportionaliteitsbeginsel

Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de keuzes die een aanbestedende dienst maakt en de eisen en voorwaarden die worden gesteld bij een aanbestedingsprocedure in redelijke verhouding moeten staan tot de aard en omvang van de aan te besteden opdracht. Dit beginsel is verder uitgewerkt in de Gids Proportionaliteit. Deze gids biedt onder andere richtsnoeren voor het bepalen van de meest passende aanbestedingsprocedure, dus ook voor opdrachten onder de drempelwaarden.

Met betrekking tot het kiezen van een geschikte en proportionele aanbestedingsprocedure, moet een aanbestedende dienst op grond van voorschrift 3.4 A van de Gids in ieder geval acht slaan op de volgende aspecten:

  • omvang van de opdracht;
  • transactiekosten voor de aanbestedende dienst en de inschrijvers;
  • aantal potentiële inschrijvers;
  • gewenst eindresultaat;
  • complexiteit van de opdracht;
  • type van de opdracht en het karakter van de markt.

Vervolgens worden in de gids concrete handvatten gegeven in de vorm van “balkjes” die laten zien welke procedures proportioneel worden geacht voor opdrachten van verschillende waardes. De balkjes geven zodoende aan op welke wijze het voorschrift 3.4 A van de Gids moet worden uitgevoerd.

In geval van het voorbeeld – uitvoering van een werk geraamd op 1 miljoen euro – moeten zodoende worden gekeken naar de afbeelding voor werken:

Hieruit volgt bijvoorbeeld dat bij opdrachten voor werken tot 1,5 miljoen euro een meervoudig onderhandse procedure passend zijn, maar voor werken boven dit bedrag een nationale openbare procedure meestal vereist is. Op die manier heeft een aanbestedende dienst zicht op de passende procedure.

Conclusie

Voor aanbestedende diensten is het van belang om bij het in de markt zetten van een aanbestedingsopdracht een passende aanbestedingsprocedure te kiezen. De Gids geeft hiervoor heldere richtsnoeren die de keuze kunnen vergemakkelijken.

Heeft u vragen naar aanleiding van deze blog of heeft u een andere aanbestedingsrechtelijke vraag? Onze gespecialiseerde advocaten adviseren en procederen over de meest uiteenlopende aspecten en vraagstukken op het gebied van Europees en nationaal aanbestedingsrecht. Neem van gerust contact op.

Bestuurdersaansprakelijkheid bij niet tijdig aanvragen faillissement

Bestuurders worden straks verplicht zelf faillissement aan te vragen als hun onderneming insolvent is geworden. Niet voldoen aan deze verplichting zal leiden tot aansprakelijkheid van de bestuurder. Dat heeft de Raad van de Europese Unie op 13 december 2024 besloten. De verplichting is onderdeel van een voorstel voor een richtlijn tot harmonisatie van bepaalde aspecten van het insolventierecht (hierna: het richtlijnvoorstel).

Het richtlijnvoorstel is onderdeel van het beleid van de Europese Commissie om het insolventierecht in lidstaten te harmoniseren. Het richtlijnvoorstel richt zich op (i) het maximaliseren van de insolvente boedel, (ii) verbeterde efficiëntie van insolventieprocedures, en (iii) voorspelbare en eerlijke verdeling van de boedel onder schuldeisers. Om het eerste doel te bereiken stelt de Europese Commissie voor een insolventieaangifteplicht voor bestuurders in te voeren (Titel V van het richtlijnvoorstel).

Op grond van artikel 36 van het richtlijnvoorstel moeten lidstaten zorgen dat bestuurders verplicht worden faillissement aan te vragen uiterlijk drie maanden nadat de bestuurders weten of behoorde te weten dat de onderneming insolvent is. Bestuurders die niet aan deze verplichting voldoen, moeten aansprakelijk zijn voor de schade die schuldeiser hierdoor lijden (art. 37 van het richtlijnvoorstel).

In Nederland bestaat er nog geen verplichting voor bestuurders om een eigen aangifte tot faillissement te doen. Het kabinet heeft zich kritisch uitgelaten over het richtlijnvoorstel (kamerstukken II 2022/23, 22112, nr. 3598). Onder meer wordt aangevoerd dat het begrip ‘insolvent’ niet gedefinieerd is, waardoor onduidelijk is vanaf welk moment bestuurders verplicht zijn om faillissement aan te vragen. Totdat de onderneming insolvent is moeten bestuurders alles in het werk stellen om een faillissement te voorkomen. Maar is het omslagpunt van ‘dreigende insolventie’ naar ‘insolvent’ wel altijd duidelijk aan te wijzen? Het kabinet vreest dat het aansprakelijkheidsrisico van bestuurders wordt vergroot.

Ondanks de geuite kritiek zal de aangifteplicht toch worden ingevoerd, vertelt staatssecretaris van rechtsbescherming, Teun Struycken, in een op 13 december 2024 gepubliceerd interview met het FD. Wel zullen er een aantal afzwakkingen worden opgenomen. Zo kan de verplichting tot het aanvragen van het faillissement worden opgeschort als de bestuurder maatregelen neemt om te voorkomen dat schuldeisers worden benadeeld. Wanneer en op welke wijze de aangifteplicht precies zal worden geïmplementeerd in Nederland is nog onduidelijk.

Dat betekent echter niet dat bestuurders van (dreigend) insolvente ondernemingen achterover kunnen leunen. Het geldende insolventierecht bevat ook waarborgen om schade voor schuldeisers in aanloop naar faillissement te voorkomen. Lees daarover meer in de blogserie bestuurdersaansprakelijkheid.

Als u vragen heeft over bestuurdersaansprakelijkheid, neem dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten adviseert en procedeert veelvuldig over bestuurdersaansprakelijkheid. Ook hebben wij ruime ervaring met het adviseren van bedrijven die in financiële moeilijkheden verkeren.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief