Goede trouw bij verkrijgende verjaring van een registergoed

Door de Hoge Raad is in een uitspraak van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1825) wederom bevestigd dat artikel 3:23 BW niet in de weg staat aan het aannemen van goede trouw in gevallen waarin zonder dat partijen het beseffen inschrijving van de notariële akte van vestiging van een erfdienstbaarheid achterwege blijft dan wel de erfdienstbaarheid niet is vermeld in de wel ingeschreven notariële akte. Artikel 3:23 BW schept immers geen onderzoeksplicht ten aanzien van de eigen verkrijging, maar strekt ertoe de eerdere rechthebbende te beschermen tegen de latere bezitter die door raadpleging van de registers de feiten of het recht had kunnen kennen.

Wettelijke context

Deze uitspraak ziet op de goede trouw die vereist is voor de verkrijging van een registergoed door verjaring (artikel 3:99 lid 1 BW). De wet bepaalt in artikel 3:118 lid 1 BW dat een bezitter te goeder trouw is wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan wordt hij geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW). Goede trouw ontbreekt als degene die zich op de goede trouw beroept, de betreffende feiten of het bewuste recht kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen (artikel 3:11 BW).

In artikel 3:23 BW wordt deze onderzoeksverplichting voor verkrijgers van registergoederen uitgewerkt. Dat artikel bepaalt specifiek dat goede trouw ontbreekt als het gaat om onbekende feiten die men door raadpleging van de openbare registers ontdekt zou kunnen hebben. Dat betekent dat degene die deze registers niet of onvoldoende heeft onderzocht niet wordt beschermd voor de gevolgen van de aldus onbekend gebleven feiten. Anders gezegd: als een bezitter in de registers had kunnen lezen dat hij niet de eigenaar was, dan is hij niet te goeder trouw. De onbekendheid heeft hij dan aan zichzelf te wijten.

Feiten

In deze zaak ging het om twee buren woonachtig aan het Balkengat, een inham van de rivier het Spaarne. Voordat zij daar eigenaar van waren geworden, vormden deze twee percelen samen één geheel. De oorspronkelijke eigenaren van dat enkele perceel – deels bestaand uit water – hebben dat in 2001 gesplitst en een stuk verkocht aan de rechtsvoorganger van verweerders. Het andere deel bleef door hen bewoond en wel tot de verkoop in 2015 aan eisers.

Verweerders hebben hun perceel in 2016 verkregen. In 1999 – twee jaar vóór de splitsing – hadden de oorspronkelijke eigenaren en eigenaren van enkele andere percelen aan het Balkengat elkaar toestemming gegeven om over ieders deel van het water van en naar het Spaarne te varen en dat vastgelegd in erfdienstbaarheden. Dat laatste gebeurde echter niet in de notariële splitsingsakte uit 2001: daarin is niet ook een erfdienstbaarheid tussen de gesplitste percelen onderling overeengekomen. De oorspronkelijke eigenaren zijn er evenwel van uitgegaan dat ook een erfdienstbaarheid bestond voor hun perceel en wel ten laste van het afgesplitste perceel dat dus vanaf 2001 toebehoorde aan de rechtsvoorganger van verweerders.

Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat op hun perceel geen erfdienstbaarheid rust ten gunste van het perceel van eisers. Zij hebben daarop tot hun perceel behorende gedeelte van het Balkengat afgesloten middels meerpalen. Eisers hebben zich tegen deze afsluiting verzet en nakoming gevorderd van de in hun ogen bestaande erfdienstbaarheid.

Oordeel

Volgens het gerechtshof kwam eisers geen beroep toe op verkrijging van erfdienstbaarheid door onafgebroken bezit te goeder trouw (artikel 3:99 lid 1 BW). Volgens het gerechtshof was bij enigszins grondige lezing van de splitsingsakte immers duidelijk dat tussen de percelen van eisers en verweerders geen erfdienstbaarheid was opgenomen. Volgens het gerechtshof staat artikel 3:23 BW in een dergelijk geval dan ook in de weg aan bezitsverkrijging.

De Hoge Raad komt op basis van het arrest van 5 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK6588) tot een andere opvatting dan het gerechtshof. Hij oordeelt namelijk dat de onderzoeksplicht van artikel 3:23 BW niet in de weg staat aan het aannemen van goede trouw in gevallen waarin, zonder dat partijen het beseffen, inschrijving van de notariële vestigingsakte achterwege blijft óf een erfdienstbaarheid (abusievelijk) niet in de akte van vestiging wordt opgenomen. Artikel 3:23 BW schept immers geen onderzoeksplicht ten aanzien van de eigen verkrijging.

De Hoge Raad acht een geslaagd beroep op goede trouw mogelijk in het geval daadwerkelijk i) de door de oorspronkelijke eigenaren en de rechtsvoorganger van verweerders beoogde erfdienstbaarheid in 2001 niet is gevestigd door een verzuim van de notaris, ii) de oorspronkelijke eigenaren dit verzuim destijds niet hebben opgemerkt én iii) niet gebleken is dat dit hun kan worden verweten. Dat de oorspronkelijke eigenaren bij latere raadpleging van de registers het verzuim in de akte hadden kunnen opmerken, is daarbij niet van belang. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij immers geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW).

De functie van de kwaliteitsborger binnen de systematiek van de Wkb

Eerder informeerden wij u in hoofdlijnen over de per 1 januari 2024 in werking getreden Wet kwaliteitsborging voor de bouw (hierna: de ‘Wkb’). De doelstelling van de Wkb is gericht op het verbeteren van het toezicht en de kwaliteit binnen de bouw. De wetgeving is met name van belang voor partijen zoals opdrachtgevers, projectontwikkelaar, architecten, aannemers en gemeenten.

In deze blog wordt de functie van de kwaliteitsborger binnen het systeem van de Wkb uitgelicht.

Wanneer een kwaliteitsborger inschakelen?

Onder de Wkb is het bij bouwactiviteiten die vallen onder de gevolgklasse 1, zoals bijvoorbeeld bij de bouw van (nieuwbouw)woningen en eenvoudige bedrijfsgebouwen, verplicht een onafhankelijke kwaliteitsborger in te schakelen. De kwaliteitsborger dient vervolgens bij aanvang tot en met de afronding bij het bouwproces te worden betrokken.

Opstellen risicobeoordeling, het borgingsplan en de bouwmelding

Voor het starten van de bouw dient de kwaliteitsborger de bouwtechnische risico’s in kaart te brengen. De kwaliteitsborger toetst daarbij wat de risico’s zijn dat het uiteindelijke bouwwerk niet aan de bouwtechnische regels voldoet, zoals zijn neergelegd in hoofdstuk 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: het ‘Bbl’).

Aan de hand van de risicobeoordeling stelt de kwaliteitsborger vervolgens een borgingsplan op. In het borgingsplan dient onder meer opgenomen te zijn:

  • Op welke momenten en hoe vaak de kwaliteitsborging plaatsvindt;
  • Welke maatregelen er nodig zijn om de risico’s opgenomen in de risicobeoordeling te voorkomen; en
  • Op welke wijze het bouwplan en de uitvoering van de bouwwerkzaamheden voldoen aan de bouwtechnische voorschriften neergelegd in het Bbl.

Het borgingsplan dient daarna met de bouwmelding uiterlijk vier weken voor het starten van de bouw bij het gevoegde gezag te worden ingediend. Nadat de bouwmelding is ingediend, controleert het bevoegd gezag – veelal de gemeente – de melding op volledigheid (zie artikel 2.18 e.v. Bbl).

Mocht de bouwmelding onvolledig zijn, dan kan het bevoegde gezag om nadere informatie verzoeken (zie artikel 2.20 Bbl). Mocht het bevoegd gezag de bouwmelding als volledig beoordelen dan kan de bouw na de termijn van vier weken van start. Voor zover er binnen de termijn van vier weken geen reactie heeft gekregen, mag de indiener ervan uit gaan dat de melding tijdig en volledig is gedaan en kan de bouw dus vier weken na het indienen van de melding van start gaan.

Waken over het bouwproces

Gedurende het bouwproces voert de kwaliteitsborger het borgingsplan uit en ziet toe op het bouwplan. Voor zover de kwaliteitsborger tijdens de bouwwerkzaamheden constateert dat er wordt afgeweken van de regels van het Bbl, dient de kwaliteitsborger conform artikel 3.86 lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving onverwijld melding te maken bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan vervolgens besluiten de bouw stil te leggen ten einde tot een oplossing van het probleem te komen.

Voltooien bouwproces

Nadat de bouw op correcte wijze is voltooid geeft de kwaliteitsborger een verklaring af. Met deze verklaring verklaart de kwaliteitsborger dat het bouwwerk is uitgevoerd conform de werkwijze van het toegelaten instrument (kort gezegd: de certificeringsregeling die is toegelaten tot het stelsel van kwaliteitsborging), dat de kwaliteitsborger gerechtigd is dit instrument te gebruiken en het bouwwerk naar zijn oordeel voldoet aan de bouwtechnische voorschriften. De verklaring van de kwaliteitsborger zal vervolgens samen met onder meer tekeningen en berekeningen van het resultaat van de bouwactiviteit bij het bevoegd gezag als gereedmelding moeten worden ingediend (zie artikel 2.21 Bbl).

Nadat de gereedmelding is ingediend, controleert het bevoegd gezag de gereedmelding op volledigheid. Mocht de gereedmelding onvolledig zijn, dan zal het bevoegd gezag verzoeken om nadere informatie. Mocht het bevoegd gezag de gereedmelding als volledig beoordelen, dan kan twee weken na de gereedmelding het bouwwerk in gebruik worden genomen. Voor zover de indiener binnen de termijn van twee weken geen reactie heeft ontvangen, mag de indiener na het verstrijken van de termijn van twee weken het bouwwerk in gebruik nemen.

Afsluitend

Het toezicht van de kwaliteitsborger moet in lijn met de doelstelling van het Wkb er uiteindelijk toe leiden dat er minder gebreken naar voren komen bij nieuwbouw en verbouw. Dit zal er ook op den duur in moeten resulteren dat  bouwbedrijven minder kosten hoeven te maken voor het herstel van bouwfouten. Hoewel de eerste indrukken over de kwaliteitsborger positief lijken te zijn, zal de toegevoegde waarde van de kwaliteitsborger in de komende jaren zich nader moeten bewijzen.

Mocht u op enig moment een bouwwerken vallend binnen de gevolgklasse 1 willen realiseren, dan is het voor het inschakelen van een kwaliteitsborger raadzaam het register kwaliteitsborging na te gaan. Hierin kunt u nagaan welke kwaliteitsborgers beschikken over het voor uw project benodigde en geschikte instrument(en).

Sectorale governance codes

De Corporate Governance Code

Voor Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen geldt de zogenaamde “Corporate Governance Code”. Deze code is in het leven geroepen om ervoor te waken dat binnen beursgenoteerde vennootschappen goed bestuur plaatsvindt en de belangen van aandeelhouders en andere stakeholders zoals werknemers van de beursvennootschap worden beschermd. Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen moeten de regels in de code toepassen of in hun jaarverslag uitleggen waarom zij de regel niet volgen. Sommige niet-beursgenoteerde vennootschappen leven deze Corporate Governance Code vrijwillig na, omdat zij de principes en best practices daarin genoemd hoog in het vaandel hebben staan. In het kader van de Blogserie Corporate Governance behandel ik in dit blog de (invloed van) sectorale governance codes.

Sectorale governance codes

Naast deze (branche overstijgende) Corporate Governance Code hebben verschillende branches hun eigen (gedrags-)code in het leven geroepen.

Een aantal voorbeelden van sectorale governance codes zijn: de Code Banken (bankenbranche), de Governancecode Zorg (zorgbranche), de Code Goed Sportbestuur (sportbranche), Goed bestuur primair onderwijs (onderwijsbranche primair onderwijs), de Governance Code Cultuur (cultuurbranche), Governance Code Veiligheid in de Bouw (bouwbranche) en de Governance Code Woningcorporaties (volkshuisvestingbranche).

Net als de Corporate Governance Code zijn de sectorale governance codes bedoeld als instructie waaraan de vennootschappen in de branche zich dienen te houden. De sectorale governance codes spitsen zich in tegenstelling tot de Corporate Governance Code slechts toe op een bepaalde sector.

Invloed sectorale governance codes

Een reden voor het in het leven roepen van sectorale governance codes is doorgaans dat de (branche overstijgende) Corporate Governance Code niet concreet inspeelt op ontwikkelingen binnen de branches. Sectorale governance codes kunnen wél concreet op (toekomstige) ontwikkelingen binnen de branche inspelen.

Een voordeel van sectorale governance codes is ook dat zij relatief eenvoudig kunnen worden geüpdatet naar aanleiding van ontwikkelingen binnen de branche. Anders dan doorgaans bij formele wetgeving het geval is, kan op die manier snel worden gehandeld naar aanleiding van incidenten zodat nieuwe incidenten kunnen worden voorkomen.

Door naar sectorale governance codes te verwijzen kunnen wetten de invloed van sectorale governance codes versterken. Zo schrijft artikel 103 lid 1 onder a van de Wet op het Voortgezet onderwijs bijvoorbeeld voor dat in het jaarlijkse bestuursverslag de gehanteerde code voor goed bestuur dient te worden vermeld en dat het bestuur in het verslag verantwoording moet afleggen over eventuele afwijkingen van die code voor goed bestuur. Vennootschappen komen op die manier niet zomaar onder de invloed van de sectorale governance codes uit.

Wilt u meer weten over sectorale governance codes en/of de Corporate Governance Code? Neem dan gerust contact met mij op. Ik sta u graag te woord.

Bijzondere bedingen in de arbeidsovereenkomst: het eenzijdige wijzigingsbeding

In een arbeidsovereenkomst zijn essentiële voorwaarden zoals de functie, het loon en vakantie- en ziekterechten opgenomen. Daarnaast worden vaak bepalingen opgenomen over bijvoorbeeld proeftijd en concurrentie na afloop van de arbeidsrelatie. Voor deze ‘bijzondere bedingen’ gelden afzonderlijke verschillende vereisten, zowel wettelijk als in jurisprudentie ontwikkeld. In deze serie bespreken wij de meest voorkomende bijzondere bedingen. In deze aflevering: het eenzijdig wijzigingsbeding.

Eenzijdig arbeidsvoorwaarden wijzigen

In beginsel mogen afspraken die in de arbeidsovereenkomst overeen zijn gekomen niet zomaar worden gewijzigd (pacta sunt servanda). Een werknemer zal dan ook moeten instemmen met een wijziging van de arbeidsvoorwaarden, zoals wijziging van de arbeidstijden, werkplek of een bonusregeling. Uitzondering op de regel dat instemming vereist is, geldt wanneer een eenzijdig wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Hiermee heeft een werkgever de mogelijkheid om eenzijdig de arbeidsvoorwaarden van een werknemer te wijzigen.

Vereisten eenzijdig wijziging

Het eenzijdig wijzigingsbeding moet schriftelijk in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen. Bij gebreke kan een werkgever in beginsel de arbeidsvoorwaarde niet eenzijdig wijzigen. Verder is vereist dat een werkgever een zodanig zwaarwichtig belang heeft, dat het belang van de werknemer daarvoor moet wijken. Feitelijk komt dit neer op een belangenafweging in het concrete geval. Een zwaarwichtig belang zal over het algemeen wel sneller aanwezig zijn als een werkgever in een slechte financiële positie verkeert of als de ondernemingsraad reeds met de wijziging heeft ingestemd.

Geen eenzijdig wijzigingsbeding, wat nu?

Is het dan onmogelijk om arbeidsvoorwaarden te wijzigen als geen schriftelijk eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen in de arbeidsovereenkomst? Nee. Volgens rechtspraak moet een werknemer onder omstandigheden instemmen met een voorstel van de werkgever tot wijziging van de arbeidsvoorwaarde. Daarbij gelden de volgende vragen:

  1. Is sprake zijn van gewijzigde omstandigheden waardoor de werkgever aanleiding heeft om een voorstel tot wijziging te doen?
  2. Is het voorstel redelijk? Dit hangt af van de omstandigheden van het geval.
  3. Kan aanvaarding van het voorstel in redelijkheid verlangd worden van de werknemer?

Alleen als bovenstaande vragen bevestigend worden beantwoord, zal een werknemer moeten instemmen met het voorstel van de werkgever.

Werknemer wil zelf eenzijdig arbeidsvoorwaarden wijzigen

Het eenzijdig wijzigingsbeding geeft alleen de werkgever de mogelijkheid om eenzijdig arbeidsvoorwaarden te wijzigen. Kan een werknemer ook arbeidsvoorwaarden wijzigen? Ja, maar niet eenzijdig. Volgens de wet kan de werknemer die langer dan 26 weken in dienst is een verzoek doen om zijn arbeidsduur, arbeidsplaats en werktijd aan te passen. De werkgever moet dit verzoek onder omstandigheden inwilligen.

Tot slot

Wij beperken ons in deze blog tot de hoofdregels van het eenzijdig wijzigen van arbeidsvoorwaarden. Heeft u vragen over het wijzigen van bijvoorbeeld personeelshandleidingen of werknemersparticipatieregelingen of andere (collectieve) regelingen. Neem gerust contact met ons op. Wij denken graag met u mee.

Wanneer is een OR verplicht en welke soorten OR zijn er?

In een serie artikelen bespreken wij de Ondernemingsraad (OR). Wanneer moet een OR worden ingesteld, wat zijn de taken en wanneer moet de OR ergens bij worden betrokken? In deze eerste aflevering wordt uitgelegd wanneer een OR moet worden ingesteld en welke soorten OR’en er bestaan.

Vrijblijvend of verplicht?

Medezeggenschap is van belang om werknemers te laten meedenken over het beleid van een onderneming. De OR vertegenwoordigt de belangen van de werknemers en de onderneming, hij draagt – zoals de wet dit omschrijft – bij aan het “goed functioneren van de onderneming in al haar doelstellingen”. Hoe meer werknemers een onderneming heeft, hoe groter de OR. Wanneer binnen een bedrijf meer dan 50 werknemers werkzaam zijn, geldt de wettelijke verplichting een OR in te stellen. Onder werknemers worden niet alleen de personen bedoeld die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst, maar ook oproepkrachten en uitzendkrachten. Ook onderscheid tussen fulltime en parttime wordt niet gemaakt.

Wanneer er een OR is, maar het aantal werknemers onder de 50 zakt houdt de OR van rechtswege op te bestaan. Organisaties mogen ervoor kiezen de OR toch in stand te houden, maar een ondernemer kan ervoor kiezen de OR op te heffen. Willen werknemers toch blijven participeren? Dan is de organisatie verplicht een personeelsvertegenwoordiging (PVT) in te stellen.


COR, GOR, GemOR.. Wat is het allemaal?

Op zichzelf geldt geen sanctie voor het niet nakomen van deze verplichting. Uit statistieken blijkt dat in Nederland ongeveer 2/3 van deze instellingsplicht wordt nageleefd, wat dus betekent dat in de praktijk niet elke onderneming daadwerkelijk een OR instelt. Wanneer (ook maar) één werknemer echter eist dat een OR word ingesteld en de ondernemer dit niet doet, kan het zo ver komen dat een ondernemer door de rechter wordt verboden om besluiten te nemen die onder het advies- of instemmingsrecht vallen zo lang er geen OR is ingesteld.

Wanneer duidelijk is dat een OR moet worden ingesteld, is het ook van belang om te bepalen in welke vorm de medezeggenschap gaat plaatsvinden. Het is aan de organisatie om te bepalen welke vorm van medezeggenschap het beste past binnen de onderneming. Uitgangspunt is dat medezeggenschap zeggenschap volgt en dat de gekozen structuur een goede toepassing van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) bevordert.

Centrale Ondernemingsraad (COR)
Soms bestaat een organisatie uit meerdere losse vestigingen of ondernemingen, die op zichzelf wel bij elkaar horen maar wel allemaal hun eigen bedrijfsvoering en discussieonderwerpen hebben. Bij bijvoorbeeld een supermarktconcern  kunnen op het hoofdkantoor hele andere discussies spelen, dan in de winkels zelf. Er kan dan voor worden gekozen om voor ieder bedrijfsonderdeel een aparte OR in te stellen, met daarboven een COR. Deze overkoepelende OR bestaat uit afgevaardigden van de verschillende bedrijfsonderdelen binnen de organisatie. Op die manier is ieder bedrijfsonderdeel vertegenwoordigd. De COR behandelt dan alle aangelegenheden die voor alle of meerdere bedrijfsonderdelen gelden.

Groepsondernemingsraad (GOR)
Waar bij de COR per bedrijfsonderdeel een aparte OR wordt ingesteld, ligt dat bij een GOR net iets anders. Bij een GOR wordt voor bepaalde afzonderlijke bedrijfsonderdelen een gezamenlijke OR ingesteld. Dit ligt voor de hand wanneer tussen een aantal bedrijfsonderdelen veel samenhang bestaat. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer diverse bedrijfsonderdelen zich hoofdzakelijk richten op een specifieke activiteit binnen de onderneming. Om te voorkomen dat hetzelfde besluit dan op meerdere plekken ter advies of instemming moet worden  voorgelegd, kan ervoor worden gekozen een aantal bedrijfsonderdelen samen te voegen in een GOR. Een GOR is dus met name bedoeld om op effectieve(re) wijze medezeggenschap te bedrijven.

Gemeenschappelijke Ondernemingsraad (GemOR)
Wanneer binnen een onderneming verschillende bedrijfsonderdelen in stand worden gehouden, maar de wens bestaat om niet per iedere vestiging of bedrijfsonderdeel een aparte OR in te stellen, kan voor een GemOR worden gekozen. Deze variant is ook een oplossing voor wanneer bedrijfsonderdelen afzonderlijk niet aan 50 werknemers komen, maar wanneer zij samen worden genomen dit getal wel bereiken. De gekozen leden in deze GemOR zijn afkomstig uit de verschillende bedrijfsonderdelen. Alle advies- en instemmingsaanvragen worden dan ook ingediend op deze plek. Wanneer voor deze vorm wordt gekozen, is een COR of GOR niet meer aan de orde. Er kan dan namelijk niet meer worden afgevaardigd. Een GemOR kan effectief zijn, wanneer de werknemers van de verschillende bedrijfsonderdelen dezelfde belangen hebben en over dezelfde onderwerpen willen praten.

Bevordering toepassing van de WOR is het uitgangspunt

Zoals u merkt, biedt de WOR veel mogelijkheden bij het kiezen van een passende medezeggenschapsstructuur. Heeft u vragen over het instellen van een OR en/of vragen over welke structuur het beste bij de werkwijze van uw onderneming past? Wieringa Advocaten denkt graag met u mee, neem vooral contact met ons op voor verder advies.

Wetsvoorstel modernisering concurrentiebeding – verandering op komst?

Al langer is duidelijk dat het concurrentiebeding veelal wordt gebruikt om werknemers te binden aan de werkgever. Daarmee schiet het concurrentiebeding zijn doel, het beschermen van het bedrijfsdebiet van een werkgever, voorbij. Minister van Gennip (SZW) heeft om die reden het wetsvoorstel Wet modernisering concurrentiebeding ter internetconsultatie ingediend. Dit wetsvoorstel wijzigt – en vermeerdert vooral – de vereisten voor gebruik van het concurrentiebeding en het nauw verwante relatiebeding. Wij zetten de belangrijkste mogelijke wijzigingen uiteen.

Huidige regelgeving

De wettelijke vereisten voor gebruik van een concurrentiebeding zijn op dit moment beperkt. Het concurrentiebeding moet schriftelijk zijn overeengekomen in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een meerderjarige werknemer. In arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in schriftelijke motivering van de werkgever nodig waaruit blijkt dat het concurrentiebeding noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen.

Wettelijke vereisten volgens het wetsvoorstel

Waar de huidige wet een positieve benadering (het concurrentiebeding is geldig, tenzij) hanteert, gaat de nieuwe regeling uit van een negatieve benadering. Het concurrentiebeding is in beginsel nietig, tenzij:

  • dit beding schriftelijk is overeengekomen met een meerderjarige werknemer;
  • in het beding is gemotiveerd hoe lang het concurrentiebeding geldt, met een toegestaan maximum van twaalf maanden;
  • uit de bij het beding opgenomen schriftelijke motivering blijkt voor welke geografische reikwijdte de beperking geldt;
  • uit de bij het beding opgenomen schriftelijke motivering blijkt vanwege welke zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen de werkgever de beperking noodzakelijk vindt. Anders dan de huidige regeling, zal dit dan ook gelden voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.

Het gebruik van het concurrentiebeding inroepen

Eveneens nieuw zijn bepalingen die regelen wanneer een werkgever het concurrentiebeding kan en moet inroepen. Een werkgever zal bij het eindigen van de arbeidsovereenkomsten schriftelijk moeten aangeven dat hij zich op het concurrentiebeding beroept én voor welke periode hij zich op het beding beroept.

Wanneer een werkgever schriftelijk moet aangeven dat hij zich op het concurrentiebeding beroept is afhankelijk van de wijze van beëindiging. Deze mededeling moet in beginsel uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt. Bij opzegging door de werkgever moet de mededeling op de datum van de opzegging worden gedaan en bij ontslag op staande voet of bij ontbinding via de kantonrechter moet de mededeling uiterlijke twee weken na datum van opzegging respectievelijk de dagtekening van de uitspraak worden gedaan.

Bij de mededeling zal een werkgever de periode waarin hij zich op het concurrentiebeding beroept moeten vermelden. Daarbij kan een werkgever het concurrentiebeding alleen inroepen voor een periode die bestaat uit volledige maanden, met een maximum van een jaar.

Vergoeding voor gebruik concurrentiebeding

Volgens het wetsvoorstel is de werkgever voor elke maand dat hij zich beroept op het concurrentiebeding een vergoeding verschuldigd ter hoogte van de helft van het loon van de werknemer. Als de beperking tien maanden duurt, zal de vergoeding dus in beginsel vijf maandsalarissen bedragen. Hiervan mag in de arbeidsovereenkomst slechts ten voordele van de werknemer worden afgeweken door een hogere vergoeding overeen te komen. In een vaststellingsovereenkomst kan daarentegen wel worden overeengekomen dat geen vergoeding verschuldigd is.

Tot slot

Het wetsvoorstel ligt tot 15 april 2024 ter internetconsulatie. Hierna wordt het wetsvoorstel, al dan niet in gewijzigde vorm, naar de Tweede Kamer gezonden. Wij zullen zeker onze input met de Minister delen. Uiteraard houden wij u op de hoogte van de laatste ontwikkelingen omtrent het concurrentiebeding. Meer weten? Neem gerust contact op.

De rechtspositie van een statutair bestuurder: hoe zat het ook alweer?

Een statutair bestuurder die op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is bij een onderneming, heeft een andere arbeidsrechtelijke positie dan een “gewone” werknemer. De statutair bestuurder is naast werknemer van de onderneming namelijk ook formeel benoemd tot statutair bestuurder van deze onderneming. In de praktijk wordt vaak de vraag gesteld hoe om te gaan met deze dubbele rechtsbetrekking bij het ontslag van de bestuurder. Wat is de rechtspositie van de bestuurder? Geldt dezelfde ontslagbescherming voor een statutair bestuurder als voor een gewone werknemer? In deze blog worden deze vragen beantwoord.

Ontslag van een statutair bestuurder leidt tot einde van de arbeidsovereenkomst

Op grond van artikel 2:244 BW kan een statutair bestuurder van een besloten vennootschap te allen tijde worden ontslagen door een bevoegd orgaan. Vaak wordt dit besluit genomen in de algemene vergadering van aandeelhouders. Hoe deze procedure precies werkt, leggen we uit in onze eerdere blog. Sinds de zogeheten ‘15 april-arresten‘ van de Hoge Raad, geldt als hoofdregel dat ontslag van een statutair bestuurder ook automatisch leidt tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van deze bestuurder. Daarbij moet worden opgemerkt dat de werknemer in dienst moet zijn van de vennootschap waarvan hij ook bestuurder is. De gedachte achter de hoofdregel van de Hoge Raad is dat wanneer de bestuurder is ontslagen en dus niet meer in functie is, de arbeidsrechtelijke functie eigenlijk ook inhoudsloos is geworden. Het uitvoeren van de bestuurstaken is immers niet meer mogelijk. In de praktijk betekent dit dat de ontslagbescherming van een statutair bestuurder aanzienlijk beperkter is dan van een gewone werknemer.

Uitzonderingen

Er geldt echter ook een aantal uitzonderingen op deze regel. Volgens de Hoge Raad leidt ontslag van een statutair bestuurder namelijk niet automatisch tot het einde van de arbeidsovereenkomst, wanneer sprake is van een wettelijk opzegverbod in de zin van artikel 7:670 BW, zoals het opzegverbod wegens ziekte. Daarvoor is wel vereist dat de ziekmelding is gedaan vóórdat de bestuurder de oproep voor de aandeelhoudersvergadering, waarbij het ontslag van de desbetreffende bestuurder op de agenda staat, heeft ontvangen. Een ziekmelding nádat deze oproep is gedaan, kan het voorgenomen ontslag dus niet meer blokkeren.

Daarnaast kunnen partijen van de hoofdregel afwijken door uitdrukkelijk af te spreken en schriftelijk vast te leggen dat de statutair bestuurder zijn arbeidsrechtelijke functie behoudt, ook na ontslag als statutair bestuurder.

Tot slot wordt in de literatuur en lagere rechtspraak een derde uitzondering aangenomen. Van deze uitzondering kan sprake zijn wanneer de statutair bestuurder feitelijk geen “echte” bestuurder is, omdat het statutair bestuurderschap in praktijk beperkt is tot enkel formele verantwoordelijkheden, zoals het aftekenen op de jaarrekening. De werknemer fungeert dan alleen naar buiten toe als bestuurder. In die uitzonderlijke gevallen kan de rechter oordelen dat de bestuurder dezelfde ontslagbescherming heeft als een gewone werknemer. Over deze uitzondering bestaat echter veel discussie in de literatuur, te meer omdat de Hoge Raad deze uitzondering niet heeft genoemd in de 15 april-arresten.

Conclusie

De arbeidsrechtelijke rechtspositie van een statutair bestuurder is dus een bijzondere. In de praktijk blijkt de daadwerkelijke kwalificatie van de rol van de bestuurder dikwijls doorslaggevend te zijn voor de uiteindelijke ontslagbescherming van de bestuurder. Wij denken graag mee over deze kwalificatie. Neem daarvoor gerust contact met ons op.

Omzetting naar onzelfstandige bewoning: bestaande legale situaties van vóór invoering vergunningplicht

Mag het college zomaar een vergunning weigeren op grond van de Huisvestingsverordening als er sprake was van legale kamerbewoning vóór invoering van de vergunningplicht voor het omgezet houden van onzelfstandige woonruimte? De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) oordeelde recentelijk van niet (28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:839). Het is geen verrassende uitspraak, maar mooie aanleiding om het onderwerp weer eens onder de aandacht te brengen.

Wat speelde er?

Een eigenaresse van zelfstandige woonruimte heeft deze in 2012 omgezet in onzelfstandige wooneenheden voor kamerbewoning. De gemeenteraad van Nijmegen heeft daarna in 2017 in de Huisvestingsverordening (Hvv 2017) een verbod ingevoerd om zonder vergunning van het college zelfstandige woonruimte om te zetten in of omgezet te houden als onzelfstandige woonruimte, waar kamerbewoning dus onder valt. In 2018 vraagt eigenaresse een vergunning aan voor kamerbewoning door vier personen op grond van voornoemde huisvestingsverordening. Deze wordt door het college geweigerd, omdat zij niet zou voldoen aan de voorwaarden van het overgangsrecht in de beleidsregels uit 2018.

Eigenaresse heeft dit in rechte aangevochten. Tijdens de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling krijgt zij in 2021 alsnog een omzettingsvergunning van het college. Omdat zij tijdens de procedure bij de Afdeling om schadevergoeding heeft verzocht in de vorm van gederfde huurinkomsten door de volgens haar onterechte weigering in 2018, wordt het besluit uit 2018 alsnog beoordeeld.

Oordeel Afdeling

De Afdeling verwijst naar een eerdere – uitgebreid gemotiveerde – uitspraak over de Huisvestingsverordening 2019 van de gemeenteraad van Nijmegen (uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1336) en oordeelt in lijn hiermee dat het weigeringsbesluit uit 2018 inderdaad niet door de beugel kon.

Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het doel van een verbod om woningen omgezet te houden is dat het college kan optreden tegen illegale omzettingen. Niet ter discussie staat dat eigenaresse haar pand omstreeks 2012 vergunningvrij heeft omgezet in onzelfstandige wooneenheden. Dit was dus niet illegaal gebeurd. Het is volgens de Afdeling niet zo dat bestaande vergunningvrij omgezette woningen nooit op enig moment kunnen worden onderworpen aan een vergunningplicht, maar dan moet er wel rekening worden gehouden met de gevolgen die dit voor bestaande legale situaties heeft en de belangen die er nu met de keuze voor een vergunningplicht voor het omgezet houden worden gediend. Deze belangenafweging moet zorgvuldig plaatsvinden.

In dit geval was was niet gebleken dat de gemeenteraad bij de invoering van de vergunningplicht in de Hvv 2017 rekening heeft gehouden met bestaande rechten in gevallen waarin de woning rechtmatig was omgezet. De belangen waren dus niet daadwerkelijk afgewogen. Het college had dus zelf een zorgvuldige belangenafweging moeten maken. Ook dit is niet gebeurd in 2018. Het besluit van 24 december 2018 is daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen, aldus de Afdeling.

Overigens leidde dit oordeel niet tot een vergoeding van de schade. Eigenaresse had namelijk in de periode dat zij stelde schade te hebben geleden voor de kamerverhuur ook nog een omgevingsvergunning nodig. De gestelde schade was daardoor niet (uitsluitend) ontstaan door de onterechte weigering van de omzetting van de woning. Dit terzijde.

Moraal van het verhaal

Als de gemeenteraad dus nalaat om bij de invoering van een vergunningsplicht voor het omgezet houden van onzelfstandige woonruimte de belangen van verhuurders en kamerbewoners in bestaande legale situaties (op behoorlijke wijze) mee te wegen, rust er een zware motiveringsplicht op het college op dit punt. Het is dan aan het college om zich rekenschap te geven van deze belangen als de verhuurder een aanvraag indient om de woning voor kamerbewoning om te zetten. Denkbaar is dat de bestaande kamerbewoning moet worden gerespecteerd, desnoods onder bepaalde voorwaarden, of dat er in ieder geval een (ruime) overgangsperiode moet worden geboden om de situatie in overeenstemming te brengen met het nieuwe vergunningenregime.  In het hier besproken geval was dit in ieder geval niet op behoorlijke wijze gebeurd.

De hiervoor geschetste lijn in de rechtspraak is en blijft interessant, ook na invoering van de Omgevingswet. De Huisvestingswet blijft bestaan en verdeling van de woningvoorraad vanuit het oogpunt van schaarste van woonruimte in de gemeente blijft een aangelegenheid die door de raad in een huisvestingsverordening mag worden geregeld.

Vragen over omzetting van woonruimte? Neem contact op met een van onze bestuursrechtspecialisten.

Elektronische oproeping voor algemene vergadering toegestaan, tenzij….

Inleiding

De Hoge Raad heeft op 10 november 2023 een arrest (ECLI:NL:HR:2023:1535) gewezen met betrekking tot de elektronische oproeping voor een algemene vergadering. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een elektronische oproeping voor een algemene vergadering is toegestaan tenzij die wijze van oproepen in de statuten “voldoende duidelijk” wordt uitgesloten. In deze bijdrage nemen wij het arrest van de Hoge Raad onder de loep.

Feiten

Fresch Projectontwikkeling B.V. (“Fresch”) zit in een Vereniging van Eigenaars (“VvE”) en is rechthebbende van zes appartementsrechten. De VvE hanteert een reglement waarin artikel 33 lid 8 voorschrijft dat de oproeping voor de vergadering van de VvE wordt verzonden naar de werkelijke of andere gekozen woonplaats van de eigenaren met inbegrip van de agendapunten alsmede de plaats en tijdstip van de vergadering.

Op 5 juni 2020 is per e-mail een oproep gestuurd voor een vergadering van de VvE die op 25 juni 2020 zou plaatsvinden. Deze vergadering is vervolgens, per e-mail van 17 juni 2020, verplaatst naar 2 juli 2020. Op de VvE-vergadering van 2 juli 2020 is besloten om (i) een hek te plaatsen langs de parkeerplaatsen bij het pand en  (ii) om het bestuur te machtigen om het hek te bestellen. Fresch is het niet eens met dit genomen besluit en legt daaraan ten grondslag dat zij niet op de juiste wijze voor de vergadering is opgeroepen zodat zij niet wist van de vergadering en van het betreffende besluit.

Fresch vecht vervolgens het besluit in eerste instantie aan bij de kantonrechter en vordert vernietiging daarvan, maar wordt niet-ontvankelijk verklaard vanwege het te laat indienen van haar verzoekschrift. In hoger beroep wordt het oordeel van de kantonrechter bekrachtigd. Daarnaast oordeelt het hof dat het reglement van de VvE niet uitsluit dat de oproeping voor een VvE-vergadering naast de verzending per post ook per e-mail kan plaatsvinden. Bovendien neemt het hof mee in haar oordeel dat de communicatie tussen Fresch en de VvE altijd per e-mail verliep en dat Fresch daar nimmer bezwaar tegen heeft gemaakt.

Oordeel Hoge Raad

Allereerst haalt de Hoge Raad artikel 2:41 lid 5 BW aan. Dit artikel geldt voor de vereniging en regelt de oproeping van haar leden voor een algemene vergadering. Deze bepaling luidt als volgt:

Tenzij de statuten anders bepalen kan, indien een lid of afgevaardigde hiermee instemt, de bijeenroeping geschieden door een langs de elektronische weg toegezonden en leesbaar en reproduceerbaar bericht aan het adres dat door hem voor dit doel is bekend gemaakt.”

De Hoge Raad oordeelt in lijn met de beslissing van het hof. Het reglement van de VvE sluit niet uit dat oproeping ook kan geschieden langs de elektronische weg. Daarbij moet in acht worden genomen dat Fresch altijd per e-mail heeft gecommuniceerd met de VvE en daar nimmer bezwaar tegen heeft gemaakt. De Hoge Raad oordeelt dat in principe oproeping langs de elektronische weg altijd mogelijk is tenzij de statuten dan wel een reglement deze wijze van oproeping “voldoende duidelijk” uitsluiten. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat ondanks het ontbreken van rechtstreekse toepassing van artikel 2:41 lid 5 BW op de vereniging van eigenaars (artikel 5:124 lid 3 BW), niettemin moet worden aangenomen dat een VvE-vergadering langs de elektronische weg kan worden opgeroepen met inachtneming van de voorwaarden en het voorbehoud genoemd in artikel 2:41 lid 5 BW.

Voor wat de term “voldoende duidelijk” precies moet inhouden, sluit de Hoge Raad aan bij het wetsvoorstel betreffende de digitale vergadering. Als dit voorstel zal resulteren in een wet, kan een vereniging digitaal vergaderen tenzij de statuten anders bepalen. Deze tenzij-bepaling gaat, aldus de memorie van toelichting, alleen op als uit de betreffende statutaire bepaling blijkt dat “voldoende duidelijk” wordt afgeweken. Deze afwijking moet expliciet zijn en kan bijvoorbeeld vorm krijgen door statutair te bepalen dat uitsluitend langs de fysieke weg een algemene vergadering kan worden bijeengeroepen. De bepaling waarin enkel is opgenomen dat leden voor een algemene vergadering “schriftelijk” of “per brief” worden opgeroepen volstaat niet omdat dergelijke woorden niet “voldoende duidelijk” zijn.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van Fresch en veroordeelt haar in de kosten van het geding in cassatie.

Afsluitend

Heeft u vragen over dit onderwerp? Neemt u dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het adviseren op het gebied van personenvennootschappen. Wij zijn u graag van dienst.

Boetebeding opnemen? Let op de formulering!

Boetebeding

Een beding dat in vrijwel ieder contract voorkomt, is het boetebeding. Artikel 6:91 BW merkt als boetebeding aan ‘ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan’.

Uit deze omschrijving komt naar voren dat middels het opnemen van een boetebeding bij voorbaat kan worden vastgelegd wat het bedrag is dat de schuldenaar in geval van een tekortkoming bij wijze van schadevergoeding zal moeten voldoen. In dit geval treedt de boete op grond van artikel 6:92 lid 2 BW in de plaats van de wettelijke aanvullende en vervangende schadevergoeding. Dit is echter regelend recht, waardoor partijen afwijkende afspraken kunnen maken.

Dat de reikwijdte van een boetebeding niet altijd duidelijk is, blijkt onder meer uit een uitspraak die de rechtbank Midden-Nederland in december 2023 heeft gedaan (ECLI:NL:RBMNE:2023:7452). Deze uitspraak wordt hieronder toegelicht.

Casus

Tussen koper en verkoper is een koopovereenkomst met betrekking tot een onroerende zaak tot stand gekomen. In de koopovereenkomst is het volgende boetebeding opgenomen:

“Koper en verkoper komen overeen dat indien één der partijen zijn verplichting voortvloeiende uit hoofde van de koopovereenkomst slechts gedeeltelijk of niet nakomt, hij aan de wederpartij een boete verbeurd van minimaal 10% van de koopsom, onverminderd het recht van deze partij om nakoming, ontbinding, dan wel schadevergoeding te vorderen”.

Als gevolg van een tekortkoming aan de zijde van de verkoper, heeft de koper de koopovereenkomst rechtsgeldig ontbonden. Daarbij is de verkoper door de rechter veroordeeld tot betaling van de gevorderde contractuele boete van €88.000,-. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld, waardoor het vonnis tussen partijen kracht van gewijsde heeft gekregen.

Eiser heeft vervolgens in deze procedure vergoeding gevorderd van de werkelijk door haar geleden schade die zij heeft begroot op €350.470,43. Eiser heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat partijen hebben afgesproken dat bij een tekortkoming de tekortschietende partij een boete verbeurt van tenminste 10% van de koopprijs, maar dat dat het recht van de andere partij onverlet laat om de door haar werkelijk geleden schade in de vorm van aanvullende schadevergoeding te vorderen. Volgens de koper is zijn werkelijk geleden schade veel hoger dan het boetebedrag dat de verkoper heeft betaald. Die schade bestaat uit gederfde winst, de beoogde waardevermindering van het pand door herontwikkeling en de toekomstige exploitatie van de onroerende zaak.  

De verkoper stelt zich echter op het standpunt dat de koper geen recht heeft op aanvullende schadevergoeding omdat de contractuele boete volgens verkoper een gefixeerde schadevergoeding betreft.

De Haviltex-maatstaf

De vraag die in deze procedure voorligt is of de koper naast een contractuele boete, die door de verkoper al is betaald, recht heeft op nog een aanvullende schadevergoeding. Dat is volgens de rechtbank een kwestie van uitleg van de overeenkomst. Hierbij komt het aan op wat partijen over en weer hebben verklaard en over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Daarbij komt het aan op alle omstandigheden van het geval.

Een van de omstandigheden die bij de uitleg van de partijbedoeling een rol speelt is de tekst van de overeenkomst. De rechtbank is in dit geval uitgegaan van een objectieve taalkundige uitleg, omdat partijen in de precontractuele fase niet hebben gesproken dan wel onderhandeld over de tekst en/of inhoud van het boetebeding. Koper heeft via zijn makelaar de koopovereenkomst waarin ook dit beding stond aan de verkoper gepresenteerd en de verkoper heeft zonder opmerkingen ingestemd met dit boetebeding.

Strekking boetebeding onduidelijk

De rechtbank is van oordeel dat de strekking van het boetebeding onduidelijk is. Uit de tekst volgt niet expliciet dat naast de boete recht bestaat op aanvullende schadevergoeding ofwel vergoeding van de werkelijke schade. De zin “onverminderd het recht van deze partij om nakoming, ontbinding, dan wel schadevergoeding te vorderen”  kan op verschillende manieren worden uitgelegd. Dat kan worden uitgelegd als een bepaling waarbij naast boete, nakoming, ontbinding of schadevergoeding kan worden gevorderd. Het kan volgens de rechtbank ook zo worden opgevat alsof de wederpartij naast de boete ook nakoming of ontbinding kan vorderen, of géén boete maar wel schadevergoeding kan vorderen. Die onduidelijkheid komt volgens de rechtbank door het woord ‘danwel’. ‘Danwel’ betekent ‘of’ en niet ‘en’ zoals de koper suggereert.  

Het contra proferentem-beginsel

Nu de tekst van het boetebeding onduidelijk is en er niet is onderhandeld over de (tekst van) de boete, is de rechtbank van oordeel dat de bepaling conform het ‘contra proferentem-beginsel’ in het nadeel van de koper als opsteller van het beding dient te worden uitgelegd. De uitleg sluit volgens de rechtbank tevens aan bij de bedoeling van de wetgever om een boetebeding waarvan de strekking niet duidelijk is in het voordeel van de schuldenaar uit te leggen. De rechtbank legt de bepaling in dit geval uit alsof partijen niet van de wet afwijkende afspraken hebben gemaakt.

Conclusie

Uit de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland blijkt dat het essentieel is om een boetebeding duidelijk te formuleren. Hierdoor worden interpretatiegeschillen uit de weg gegaan en zijn de gevolgen van het inroepen van een dergelijk beding voor beide partijen helder.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief