icon

Rechterlijke matiging van schadevergoeding

Bestaat een wettelijke verplichting tot het vergoeden van schade, dan kan de rechter die op grond van artikel 6:109 BW matigen. In dat geval hoeft degene die tot schadevergoeding verplicht is niet de volledige schade te vergoeden. De rechter dient deze matigingsbevoegdheid terughoudend toe te passen. Tegelijkertijd heeft de rechter wel de nodige vrijheid om de gegeven omstandigheden in zijn oordeel te betrekken.

De matigingsbevoegdheid kwam aan de orde in een Caribische zaak waarin de Hoge Raad op 4 oktober 2024 arrest heeft gewezen (ECLI:NL:HR:2024:1384). Eerder hadden het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (hierna: het “Gerecht“) en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het “Hof“) twee bestuurders van de in Curaçao gevestigde stichting Stichting Buro Ziektekostenvoorzieningen (hierna: “BZV“) veroordeeld tot schadevergoeding. Zowel het Gerecht als het Hof hadden de schadevergoeding ook gematigd. In cassatie gaat het onder meer over de vraag of het Hof de juiste maatstaf voor matiging heeft gehanteerd.

Artikel 6:109 BW

Artikel 6:109 BW geeft de rechter de mogelijkheid de verplichting tot schadevergoeding te matigen. Het eerste lid van dat artikel geeft de te hanteren maatstaf en luidt als volgt.

Indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, kan de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen.

De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid en kan matigen. Dat is geen verplichting. De maatstaf is of toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden zou leiden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen. Het gaat om een afweging van de belangen die aan de zijde van beide partijen bestaan en niet slechts om de expliciet in de wettekst vermelde omstandigheden (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 450).

Op het onderhavige geschil is Curaçaos recht van toepassing. Artikel 6:109 lid 1 BWC, dat de matigingsbevoegdheid geeft, is gelijk aan artikel 6:109 lid 1 BW.

Stichting Buro Ziektekostenvoorzieningen (BZV)

BZV heeft onder meer tot doel het verstrekken van voorzieningen bij ziekte aan on- en minvermogenden en (gepensioneerde) overheidswerknemers en hun gezinsleden. In 2011 zijn vier bestuurders tot het bestuur van BZV toegetreden, waaronder de voorzitter en de secretaris (de voorzitter en de secretaris gezamenlijk hierna: de “Bestuurders“). In de onderhavige zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Bestuurders.

Tussen 2011 en 2013 heeft BZV verschillende, hoge bedragen uitgegeven aan onder meer een beëindigingsvergoeding voor een samenwerkingsovereenkomst, opdrachten aan een accountantskantoor en nooit geleverde mondkapjes. Per 1 mei 2012 zijn de taken van BZV rond het afhandelen van ziektekosten overgegaan naar de Sociale Verzekeringsbank.

Per 4 mei 2013 eindigde de bestuurstermijn voor onder meer de Bestuurders. Er werden andere bestuurders benoemd. BZV is nadien ontbonden. De vereffening was ten tijde van het arrest van de Hoge Raad nog niet afgewikkeld.

Bestuurdersaansprakelijkheid

BZV heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de Bestuurders toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de behoorlijke vervulling van hun bestuursfunctie en dat zij op die grond hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door BZV geleden schade. Dit is de interne bestuurdersaansprakelijkheid. Daarnaast heeft BZV hoofdelijke veroordeling gevorderd van de Bestuurders tot vergoeding van die schade ter hoogte van NAf 7.032.462,99.

Het Gerecht heeft de Bestuurders hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan BZV van NAf 4.424.862,37. Dat bedrag is lager dan het gevorderde bedrag. Het Hof heeft de uitspraak van het gerecht bevestigd, met dien verstande dat het de door de voorzitter te betalen schadevergoeding heeft bepaald op NAf 1,5 miljoen en de door de secretaris te betalen schadevergoeding op NAf 2,5 miljoen. Dat zijn nog lagere bedragen dan door het Gerecht werden toegewezen. Bovendien zijn de Bestuurders niet meer hoofdelijk veroordeeld.

Matiging door het Hof

Het Hof heeft de schadevergoedingsplicht van de Bestuurders gematigd. Daartoe was het volgende redengevend.

Het komt het Hof voor dat de voorzitter en de secretaris niet te kwader trouw waren; zij meenden het algemeen belang te dienen, maar waren niet voor hun taak berekend en extreem naïef. Zij meenden de minister (Constancia) te moeten gehoorzamen. Er zijn geen aanwijzingen dat de Bestuurders zelf verrijkt zijn door de gewraakte bestedingen. De beloningen waren niet disproportioneel hoog. Voorts heeft de voorzitter weliswaar enig vermogen van betekenis, maar heeft hij al meer dan NAf 400.000,- aan advocatenkosten gemaakt. De secretaris heeft geen vermogen. Dit is de eerste keer is in Curaçao dat een bestuurder van een overheidsrechtspersoon die niet ten eigen bate heeft gefraudeerd, op grond van interne bestuurdersaansprakelijkheid door de rechtspersoon in rechte is aangesproken. Van algemene bekendheid is dat na het aantreden van het kabinet-Schotte op tien oktober 2010 er voor veel besturen van aan de overheid gelieerde entiteiten een “bijltjesdag” volgde en dat de keuze door het kabinet-Schotte van nieuwe bestuurders vaak niet gelukkig was. Daarnaast houdt het Hof er rekening mee dat Curaçao erg klein is en beide bestuurder de nodige sociale schade hebben opgelopen.

Het Hof oordeelt dat de Bestuurders aansprakelijk zijn, maar matigt de schadevergoedingen op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden.

Cassatie

De voorzitter en BZV gaan in cassatie. In het arrest van de Hoge Raad is voor deze blog allen het incidenteel beroep relevant. Daar gaat de Hoge Raad in op de vraag of het Gerecht en het Hof wel tot matiging mochten overgaan.

Matiging

De Hoge Raad geeft het kader voor de matigingsbevoegdheid van de rechter.

Kader matigingsbevoegdheid rechter

Art. 6:109 lid 1 BWC – dat gelijk is aan art. 6:109 lid 1 BW – bepaalt dat indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen. Deze bepaling moet worden beschouwd als een bijzondere toepassing van de regeling van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de art. 6:2 en 248 BWC.4 De in art. 6:109 BWC neergelegde maatstaf, die tot voorzichtigheid en objectivering van inzicht noodzaakt, noopt de rechter ertoe met terughoudendheid gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen.5 Art. 6:109 lid 1 BWC laat het oordeel over matiging geheel aan de rechter over, waarbij hij alle omstandigheden van het geval zal moeten bezien. Bij de omstandigheden die in de bepaling zijn genoemd en in het bijzonder van belang kunnen zijn, en bij de niet in de wettekst vermelde omstandigheden, gaat het om een afweging van de belangen die aan de zijde van beide partijen bestaan.6

Invulling kader door Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof tot matiging mocht komen en dit ook voldoende heeft gemotiveerd.

BZV voert in cassatie aan dat de matigingsbevoegdheid van art. 6:109 BWC met name is bedoeld voor gevallen van risicoaansprakelijkheid, terwijl het in deze zaak om schuldaansprakelijkheid gaat. De Hoge Raad gaat daarin niet mee.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat matiging niet is beperkt tot of met name is bedoeld voor gevallen van risicoaansprakelijkheid of niet zou kunnen worden toegepast bij een hoge mate van schuld.8

BZV voert voorts aan dat het Hof miskent dat matiging van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding niet mogelijk is zonder (eerst) de volledige omvang van de schade vast te stellen dan wel te begroten, omdat anders geen gewicht kan worden toegekend aan de verhouding tussen de werkelijke schade en de gematigde verplichting tot schadevergoeding. Ook daarin gaat de Hoge Raad niet mee.

In de regel zal de matiging van een verplichting tot schadevergoeding aan de orde komen nadat de omvang van de volledige schadevergoeding is vastgesteld. In voorkomend geval kan de rechter, bijvoorbeeld omwille van de proceseconomie, een andere benadering volgen. Dat heeft het hof in deze procedure gedaan door ervoor te kiezen niet alle “talrijke schadeposten” te behandelen, maar wel vast te stellen dat er meer schade is als gevolg van het onbehoorlijk bestuur van [de voorzitter] en [de secretaris] dan de vier schadeposten die het behandelt. Het hof heeft geoordeeld dat in de omstandigheden waarop het zijn matigingsoordeel heeft gebaseerd, toekenning van een hogere schadevergoeding dan (in totaal) NAf 4 miljoen steeds tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Dat oordeel impliceert dat toekenning van volledige schadevergoeding (voor zover hoger dan NAf 4 miljoen) tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, ongeacht de precieze hoogte van die schade. Art. 6:109 lid 1 BWC staat aan deze benadering niet in de weg.

De Hoge Raad verwerpt het incidentele beroep van BZV.

Tot slot

In deze blog staat de matigingsbevoegdheid van artikel 6:109 BW centraal. De casus die aanleiding gaf tot het arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op bestuurdersaansprakelijkheid. De matigingsbevoegdheid is daartoe echter niet beperkt. Het betreft een algemeen rechterlijk matigingsrecht (met dus een bredere strekking).

Voor meer informatie over bestuurdersaansprakelijkheid verwijzen wij naar onze Serie bestuurdersaansprakelijkheid.

Wieringa Advocaten

Als u vragen hebt over aansprakelijkheid, waaronder ook bestuurdersaansprakelijkheid en de matigingsbevoegdheid van de rechter, neem dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten is u graag van dienst.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Rechterlijke matiging van schadevergoeding

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief