Omzetting naar onzelfstandige bewoning: bestaande legale situaties van vóór invoering vergunningplicht

Mag het college zomaar een vergunning weigeren op grond van de Huisvestingsverordening als er sprake was van legale kamerbewoning vóór invoering van de vergunningplicht voor het omgezet houden van onzelfstandige woonruimte? De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) oordeelde recentelijk van niet (28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:839). Het is geen verrassende uitspraak, maar mooie aanleiding om het onderwerp weer eens onder de aandacht te brengen.

Wat speelde er?

Een eigenaresse van zelfstandige woonruimte heeft deze in 2012 omgezet in onzelfstandige wooneenheden voor kamerbewoning. De gemeenteraad van Nijmegen heeft daarna in 2017 in de Huisvestingsverordening (Hvv 2017) een verbod ingevoerd om zonder vergunning van het college zelfstandige woonruimte om te zetten in of omgezet te houden als onzelfstandige woonruimte, waar kamerbewoning dus onder valt. In 2018 vraagt eigenaresse een vergunning aan voor kamerbewoning door vier personen op grond van voornoemde huisvestingsverordening. Deze wordt door het college geweigerd, omdat zij niet zou voldoen aan de voorwaarden van het overgangsrecht in de beleidsregels uit 2018.

Eigenaresse heeft dit in rechte aangevochten. Tijdens de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling krijgt zij in 2021 alsnog een omzettingsvergunning van het college. Omdat zij tijdens de procedure bij de Afdeling om schadevergoeding heeft verzocht in de vorm van gederfde huurinkomsten door de volgens haar onterechte weigering in 2018, wordt het besluit uit 2018 alsnog beoordeeld.

Oordeel Afdeling

De Afdeling verwijst naar een eerdere – uitgebreid gemotiveerde – uitspraak over de Huisvestingsverordening 2019 van de gemeenteraad van Nijmegen (uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1336) en oordeelt in lijn hiermee dat het weigeringsbesluit uit 2018 inderdaad niet door de beugel kon.

Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het doel van een verbod om woningen omgezet te houden is dat het college kan optreden tegen illegale omzettingen. Niet ter discussie staat dat eigenaresse haar pand omstreeks 2012 vergunningvrij heeft omgezet in onzelfstandige wooneenheden. Dit was dus niet illegaal gebeurd. Het is volgens de Afdeling niet zo dat bestaande vergunningvrij omgezette woningen nooit op enig moment kunnen worden onderworpen aan een vergunningplicht, maar dan moet er wel rekening worden gehouden met de gevolgen die dit voor bestaande legale situaties heeft en de belangen die er nu met de keuze voor een vergunningplicht voor het omgezet houden worden gediend. Deze belangenafweging moet zorgvuldig plaatsvinden.

In dit geval was was niet gebleken dat de gemeenteraad bij de invoering van de vergunningplicht in de Hvv 2017 rekening heeft gehouden met bestaande rechten in gevallen waarin de woning rechtmatig was omgezet. De belangen waren dus niet daadwerkelijk afgewogen. Het college had dus zelf een zorgvuldige belangenafweging moeten maken. Ook dit is niet gebeurd in 2018. Het besluit van 24 december 2018 is daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen, aldus de Afdeling.

Overigens leidde dit oordeel niet tot een vergoeding van de schade. Eigenaresse had namelijk in de periode dat zij stelde schade te hebben geleden voor de kamerverhuur ook nog een omgevingsvergunning nodig. De gestelde schade was daardoor niet (uitsluitend) ontstaan door de onterechte weigering van de omzetting van de woning. Dit terzijde.

Moraal van het verhaal

Als de gemeenteraad dus nalaat om bij de invoering van een vergunningsplicht voor het omgezet houden van onzelfstandige woonruimte de belangen van verhuurders en kamerbewoners in bestaande legale situaties (op behoorlijke wijze) mee te wegen, rust er een zware motiveringsplicht op het college op dit punt. Het is dan aan het college om zich rekenschap te geven van deze belangen als de verhuurder een aanvraag indient om de woning voor kamerbewoning om te zetten. Denkbaar is dat de bestaande kamerbewoning moet worden gerespecteerd, desnoods onder bepaalde voorwaarden, of dat er in ieder geval een (ruime) overgangsperiode moet worden geboden om de situatie in overeenstemming te brengen met het nieuwe vergunningenregime.  In het hier besproken geval was dit in ieder geval niet op behoorlijke wijze gebeurd.

De hiervoor geschetste lijn in de rechtspraak is en blijft interessant, ook na invoering van de Omgevingswet. De Huisvestingswet blijft bestaan en verdeling van de woningvoorraad vanuit het oogpunt van schaarste van woonruimte in de gemeente blijft een aangelegenheid die door de raad in een huisvestingsverordening mag worden geregeld.

Vragen over omzetting van woonruimte? Neem contact op met een van onze bestuursrechtspecialisten.

Elektronische oproeping voor algemene vergadering toegestaan, tenzij….

Inleiding

De Hoge Raad heeft op 10 november 2023 een arrest (ECLI:NL:HR:2023:1535) gewezen met betrekking tot de elektronische oproeping voor een algemene vergadering. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een elektronische oproeping voor een algemene vergadering is toegestaan tenzij die wijze van oproepen in de statuten “voldoende duidelijk” wordt uitgesloten. In deze bijdrage nemen wij het arrest van de Hoge Raad onder de loep.

Feiten

Fresch Projectontwikkeling B.V. (“Fresch”) zit in een Vereniging van Eigenaars (“VvE”) en is rechthebbende van zes appartementsrechten. De VvE hanteert een reglement waarin artikel 33 lid 8 voorschrijft dat de oproeping voor de vergadering van de VvE wordt verzonden naar de werkelijke of andere gekozen woonplaats van de eigenaren met inbegrip van de agendapunten alsmede de plaats en tijdstip van de vergadering.

Op 5 juni 2020 is per e-mail een oproep gestuurd voor een vergadering van de VvE die op 25 juni 2020 zou plaatsvinden. Deze vergadering is vervolgens, per e-mail van 17 juni 2020, verplaatst naar 2 juli 2020. Op de VvE-vergadering van 2 juli 2020 is besloten om (i) een hek te plaatsen langs de parkeerplaatsen bij het pand en  (ii) om het bestuur te machtigen om het hek te bestellen. Fresch is het niet eens met dit genomen besluit en legt daaraan ten grondslag dat zij niet op de juiste wijze voor de vergadering is opgeroepen zodat zij niet wist van de vergadering en van het betreffende besluit.

Fresch vecht vervolgens het besluit in eerste instantie aan bij de kantonrechter en vordert vernietiging daarvan, maar wordt niet-ontvankelijk verklaard vanwege het te laat indienen van haar verzoekschrift. In hoger beroep wordt het oordeel van de kantonrechter bekrachtigd. Daarnaast oordeelt het hof dat het reglement van de VvE niet uitsluit dat de oproeping voor een VvE-vergadering naast de verzending per post ook per e-mail kan plaatsvinden. Bovendien neemt het hof mee in haar oordeel dat de communicatie tussen Fresch en de VvE altijd per e-mail verliep en dat Fresch daar nimmer bezwaar tegen heeft gemaakt.

Oordeel Hoge Raad

Allereerst haalt de Hoge Raad artikel 2:41 lid 5 BW aan. Dit artikel geldt voor de vereniging en regelt de oproeping van haar leden voor een algemene vergadering. Deze bepaling luidt als volgt:

Tenzij de statuten anders bepalen kan, indien een lid of afgevaardigde hiermee instemt, de bijeenroeping geschieden door een langs de elektronische weg toegezonden en leesbaar en reproduceerbaar bericht aan het adres dat door hem voor dit doel is bekend gemaakt.”

De Hoge Raad oordeelt in lijn met de beslissing van het hof. Het reglement van de VvE sluit niet uit dat oproeping ook kan geschieden langs de elektronische weg. Daarbij moet in acht worden genomen dat Fresch altijd per e-mail heeft gecommuniceerd met de VvE en daar nimmer bezwaar tegen heeft gemaakt. De Hoge Raad oordeelt dat in principe oproeping langs de elektronische weg altijd mogelijk is tenzij de statuten dan wel een reglement deze wijze van oproeping “voldoende duidelijk” uitsluiten. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat ondanks het ontbreken van rechtstreekse toepassing van artikel 2:41 lid 5 BW op de vereniging van eigenaars (artikel 5:124 lid 3 BW), niettemin moet worden aangenomen dat een VvE-vergadering langs de elektronische weg kan worden opgeroepen met inachtneming van de voorwaarden en het voorbehoud genoemd in artikel 2:41 lid 5 BW.

Voor wat de term “voldoende duidelijk” precies moet inhouden, sluit de Hoge Raad aan bij het wetsvoorstel betreffende de digitale vergadering. Als dit voorstel zal resulteren in een wet, kan een vereniging digitaal vergaderen tenzij de statuten anders bepalen. Deze tenzij-bepaling gaat, aldus de memorie van toelichting, alleen op als uit de betreffende statutaire bepaling blijkt dat “voldoende duidelijk” wordt afgeweken. Deze afwijking moet expliciet zijn en kan bijvoorbeeld vorm krijgen door statutair te bepalen dat uitsluitend langs de fysieke weg een algemene vergadering kan worden bijeengeroepen. De bepaling waarin enkel is opgenomen dat leden voor een algemene vergadering “schriftelijk” of “per brief” worden opgeroepen volstaat niet omdat dergelijke woorden niet “voldoende duidelijk” zijn.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van Fresch en veroordeelt haar in de kosten van het geding in cassatie.

Afsluitend

Heeft u vragen over dit onderwerp? Neemt u dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het adviseren op het gebied van personenvennootschappen. Wij zijn u graag van dienst.

Boetebeding opnemen? Let op de formulering!

Boetebeding

Een beding dat in vrijwel ieder contract voorkomt, is het boetebeding. Artikel 6:91 BW merkt als boetebeding aan ‘ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan’.

Uit deze omschrijving komt naar voren dat middels het opnemen van een boetebeding bij voorbaat kan worden vastgelegd wat het bedrag is dat de schuldenaar in geval van een tekortkoming bij wijze van schadevergoeding zal moeten voldoen. In dit geval treedt de boete op grond van artikel 6:92 lid 2 BW in de plaats van de wettelijke aanvullende en vervangende schadevergoeding. Dit is echter regelend recht, waardoor partijen afwijkende afspraken kunnen maken.

Dat de reikwijdte van een boetebeding niet altijd duidelijk is, blijkt onder meer uit een uitspraak die de rechtbank Midden-Nederland in december 2023 heeft gedaan (ECLI:NL:RBMNE:2023:7452). Deze uitspraak wordt hieronder toegelicht.

Casus

Tussen koper en verkoper is een koopovereenkomst met betrekking tot een onroerende zaak tot stand gekomen. In de koopovereenkomst is het volgende boetebeding opgenomen:

“Koper en verkoper komen overeen dat indien één der partijen zijn verplichting voortvloeiende uit hoofde van de koopovereenkomst slechts gedeeltelijk of niet nakomt, hij aan de wederpartij een boete verbeurd van minimaal 10% van de koopsom, onverminderd het recht van deze partij om nakoming, ontbinding, dan wel schadevergoeding te vorderen”.

Als gevolg van een tekortkoming aan de zijde van de verkoper, heeft de koper de koopovereenkomst rechtsgeldig ontbonden. Daarbij is de verkoper door de rechter veroordeeld tot betaling van de gevorderde contractuele boete van €88.000,-. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld, waardoor het vonnis tussen partijen kracht van gewijsde heeft gekregen.

Eiser heeft vervolgens in deze procedure vergoeding gevorderd van de werkelijk door haar geleden schade die zij heeft begroot op €350.470,43. Eiser heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat partijen hebben afgesproken dat bij een tekortkoming de tekortschietende partij een boete verbeurt van tenminste 10% van de koopprijs, maar dat dat het recht van de andere partij onverlet laat om de door haar werkelijk geleden schade in de vorm van aanvullende schadevergoeding te vorderen. Volgens de koper is zijn werkelijk geleden schade veel hoger dan het boetebedrag dat de verkoper heeft betaald. Die schade bestaat uit gederfde winst, de beoogde waardevermindering van het pand door herontwikkeling en de toekomstige exploitatie van de onroerende zaak.  

De verkoper stelt zich echter op het standpunt dat de koper geen recht heeft op aanvullende schadevergoeding omdat de contractuele boete volgens verkoper een gefixeerde schadevergoeding betreft.

De Haviltex-maatstaf

De vraag die in deze procedure voorligt is of de koper naast een contractuele boete, die door de verkoper al is betaald, recht heeft op nog een aanvullende schadevergoeding. Dat is volgens de rechtbank een kwestie van uitleg van de overeenkomst. Hierbij komt het aan op wat partijen over en weer hebben verklaard en over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Daarbij komt het aan op alle omstandigheden van het geval.

Een van de omstandigheden die bij de uitleg van de partijbedoeling een rol speelt is de tekst van de overeenkomst. De rechtbank is in dit geval uitgegaan van een objectieve taalkundige uitleg, omdat partijen in de precontractuele fase niet hebben gesproken dan wel onderhandeld over de tekst en/of inhoud van het boetebeding. Koper heeft via zijn makelaar de koopovereenkomst waarin ook dit beding stond aan de verkoper gepresenteerd en de verkoper heeft zonder opmerkingen ingestemd met dit boetebeding.

Strekking boetebeding onduidelijk

De rechtbank is van oordeel dat de strekking van het boetebeding onduidelijk is. Uit de tekst volgt niet expliciet dat naast de boete recht bestaat op aanvullende schadevergoeding ofwel vergoeding van de werkelijke schade. De zin “onverminderd het recht van deze partij om nakoming, ontbinding, dan wel schadevergoeding te vorderen”  kan op verschillende manieren worden uitgelegd. Dat kan worden uitgelegd als een bepaling waarbij naast boete, nakoming, ontbinding of schadevergoeding kan worden gevorderd. Het kan volgens de rechtbank ook zo worden opgevat alsof de wederpartij naast de boete ook nakoming of ontbinding kan vorderen, of géén boete maar wel schadevergoeding kan vorderen. Die onduidelijkheid komt volgens de rechtbank door het woord ‘danwel’. ‘Danwel’ betekent ‘of’ en niet ‘en’ zoals de koper suggereert.  

Het contra proferentem-beginsel

Nu de tekst van het boetebeding onduidelijk is en er niet is onderhandeld over de (tekst van) de boete, is de rechtbank van oordeel dat de bepaling conform het ‘contra proferentem-beginsel’ in het nadeel van de koper als opsteller van het beding dient te worden uitgelegd. De uitleg sluit volgens de rechtbank tevens aan bij de bedoeling van de wetgever om een boetebeding waarvan de strekking niet duidelijk is in het voordeel van de schuldenaar uit te leggen. De rechtbank legt de bepaling in dit geval uit alsof partijen niet van de wet afwijkende afspraken hebben gemaakt.

Conclusie

Uit de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland blijkt dat het essentieel is om een boetebeding duidelijk te formuleren. Hierdoor worden interpretatiegeschillen uit de weg gegaan en zijn de gevolgen van het inroepen van een dergelijk beding voor beide partijen helder.

Ontwikkelingen over schaarse vergunningen (3)

Schaarse vergunningen-gekte in Vaals

Strijd tegen bezoekerseconomie

De nieuwe mode is strijd te voeren tegen bezoekerseconomie. Het is hier niet te plaats om te ventileren wat ik daarover denk. Wel kan hier worden gewezen op de rechtsgevolgen van deze strijd. Onbedoeld kan er meer kapot worden gemaakt dan je lief is. Niet valt in te zien hoe daarmee lokale belangen worden gediend.

Toertochten in de gemeente Vaals

Het meest recente voorbeeld is de gemeente Vaals en de wijze waarop de gemeenteraad met toertochten omgaat. De toertochten hebben vele voordelen, maar ook nadelen. Er is sprake van overlast, waardoor de leefbaarheid wordt aangetast. Bedrijven en landbouwpercelen zouden niet of slechter bereikbaar zijn, er is sprake van afval en gevaarlijk rijgedrag komt voor.

Beschermen leefbaarheid

Het bestuur van de gemeente Vaals wil deze nadelen beperken en de leefbaarheid beschermen. Dit heeft geleid tot een discussie in de raadsvergadering van 19 februari jl. Het resultaat van de vergadering is dat jaarlijks maximaal 1 toertocht in de categorie met meer dan 5.000 deelnemers is toegestaan.

Vergunningplafond

Dit is een duidelijk vergunningplafond. De Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet is van toepassing op de organisatie van een toertocht. Er zijn meer gegadigden voor het organiseren van een toertocht dan vergunningen. In ieder geval kunnen worden genoemd Limburgs Mooiste, Amstel Gold Race en Mergelheuvelland2Daagse als toertochten van deze omvang. De vergunning is dus schaars. Verlening van de vergunning dient daarom plaats te vinden via een openbare verdelingsprocedure, waarbij aan eenieder de mogelijkheid dient te worden geboden mee te dingen naar de vergunning. Daarmee is ongewis aan welke partij en voor welke toertocht uiteindelijk de vergunning zal worden verleend.

Voortbestaan Amstel Gold Race?

Als de toertocht van de Amstel Gold Race de gemeenteraad lief is, is onbegrijpelijk dat zij een besluit neemt dat het voortbestaan van deze toertocht – en als ik goed begrijp daarmee ook van de Amstel Gold Race – (zeer) onzeker maakt. In ieder geval zullen over de verdelingsprocedure en de uitslag daarvan vele procedures worden gevoerd.

Deze schaarse vergunningen-gekte maakt dus meer kapot dan je lief is. Het is daarom onbegrijpelijk dat het nog steeds de algemene tendens is om het tegengaan van overlast en bescherming van leefbaarheid te regelen door middel van het schaars maken van vergunningen.

Omgevingsplan

De aangewezen weg voor de bescherming van leefbaarheid en tegengaan van overlast is door middel van het regelen van de fysieke leefomgeving en dat doe je in het Omgevingsplan, de opvolger van het bestemmingsplan. Het Omgevingsplan hanteert het ruimere begrip fysieke leefomgeving ten opzichte van het bestemmingsplan dat betrekking had op de goede ruimtelijke ordening. Een mogelijke regeling die in het Omgevingsplan kan worden opgenomen is een verbod op het houden van toertochten behoudens een vergunning van het college. Aangezien een bestemmingsplan geen schaarse rechten in het leven roept, kan worden aangenomen dat een omgevingsplan dat evenmin doet. Voor het verlenen van een vergunning voor een toertocht op grond van het Omgevingsplan gelden daarom niet de verplichtingen, zoals die gelden voor het verdelen van een schaars recht. Er is dus geen verplichting een openbare verdelingsprocedure te volgen.

In het Omgevingsplan en in daarop gebaseerde beleidsregels kan het gemeentebestuur nader invulling geven in welke gevallen een vergunning wordt geweigerd en in welke gevallen deze wordt verleend.

Op deze wijze houdt het gemeentebestuur de eigen beslissingsbevoegdheid maximaal in eigen beheer en wordt dit geen speelbal van een openbare verdelingsprocedure, die een forse belasting van de bestuurlijke ondersteuning betekent,  met alle juridische procedures van dien. Als het gaat om de bescherming van lokale belangen – inclusief het behoud van wat je lief is – biedt het Omgevingsplan soelaas.

Online dienstverlener? Dit moet u weten over de Digital Services Act

Vanaf 17 februari 2024 gelden nieuwe verplichtingen voor onder meer hostingdiensten

Afgelopen zondag, 17 februari 2024, is de Digitaledienstenverordening (in de media vaak “Digital Services Act” genoemd, de Engelse roepnaam) in werking getreden. Deze Europese verordening heeft nogal wat stof doen opwaaien in de afgelopen jaren, waarbij de meeste aandacht uitging naar nieuwe verplichtingen voor grote platformen en zoekmachines. De nieuwe wet is echter voor alle digitale dienstverleners van belang. In deze bijdrage zetten we op een rij wat iedere ondernemer in die hoek zou moeten weten over de verordening.

Aansprakelijkheid van dienstverleners

In de basis gaat de verordening over aansprakelijkheid van dienstverleners voor illegale informatie die via hun dienst wordt verspreid. Illegale informatie is onder meer materiaal dat inbreuk maakt op auteursrechten (zoals films die zonder toestemming van de maker verspreid worden), maar ook smadelijke berichten en reclame voor nep-merkartikelen. Als dienstverleners aansprakelijk zijn voor die informatie, riskeren zij schadeclaims van rechthebbenden, maar ook strafrechtelijke vervolging. De wet geldt voor drie soorten dienstverlening: doorgifte, caching en hosting. Voor elke soort gelden specifieke normen.

  • Partijen die alleen informatie doorgeven, zoals internetproviders en kabelbedrijven, zijn daarvoor niet aansprakelijk. Zij hoeven dus niet te vrezen voor schadeclaims of boetes als abonnees via hun netwerk illegale informatie de wereld inslingeren.
  • Voor bedrijven die zich bezighouden met caching (tijdelijk opslaan van informatie ten behoeve van de gebruikers van de dienst, zoals proxydiensten), gelden al wat meer voorwaarden om aan aansprakelijkheid te ontkomen. Die komen erop neer dat zij op een verantwoordelijke wijze met de informatie omgaan en er geen wijzigingen in aanbrengen.
  • Voor hostingbedrijven, zoals cloudsoftwarebedrijven en webhosts, en platforms zoals LinkedIn, gelden de strengste eisen om aansprakelijkheid te ontlopen. Kort gezegd moet een hostingbedrijf informatie verwijderen zodra het weet dat die informatie onrechtmatig is.

Tot zover niets nieuws: deze regelgeving geldt al sinds de “richtlijn inzake elektronische handel”, die dateert van 2000. Net als die richtlijn benadrukt de nieuwe verordening dat aan dienstverleners geen algemene verplichting om informatie te monitoren kan worden opgelegd. Bedrijven hoeven dus niet actief op zoek naar illegale informatie op hun servers. En bedrijven die dat wel doen, hoeven niet te vrezen dat zij geacht worden alle illegale informatie op hun servers te kennen. In de verordening is namelijk expliciet bepaald (en dat is nieuw) dat bedrijven die actief monitoren, niet zijn uitgesloten van de aansprakelijkheidsvrijstellingen. Uiteraard geldt wel dat ze gevonden illegale informatie direct moeten verwijderen.

Nieuwe verplichtingen voor alle online dienstverleners

Natuurlijk bevat de verordening veel meer nieuwe bepalingen. Een deel daarvan is relevant voor alle dienstverleners die zich bezig houden met doorgifte, caching of hosting, waaronder de volgende.

  • Dienstverleners moeten een adres bekendmaken waarop toezichthouders terecht kunnen om contact op te nemen over de naleving van de verordening.
  • Ook voor gebruikers van de dienst moet er een makkelijk vindbaar en gebruiksvriendelijk contactpunt zijn, zoals een helpdesk. Gebruikers moeten daar op verschillende manieren mee kunnen communiceren.
  • Bedrijven moeten in hun algemene voorwaarden vermelden welke beperkingen voor gebruikers gelden met betrekking tot de informatie die zij verstrekken.

Veel bedrijven die zich op een of andere manier met hosting bezighouden hebben natuurlijk al gebruiksvoorwaarden die het verspreiden van illegale informatie verbieden. Daarmee heeft u echter nog niet aan de nieuwe verplichting voldaan: als er procedures gelden voor het monitoren of verwijderen van informatie, moeten die namelijk worden opgenomen in de voorwaarden. Ook het eventuele gebruik van geautomatiseerde besluitvorming (algoritmes) zult u moeten vermelden, evenals de werking van klachtenprocedures. Nieuw is ook dat bedrijven jaarlijks een rapport moeten publiceren over inhoudsmoderatie, waarin bijvoorbeeld wordt toegelicht hoeveel informatie er is verwijderd, en wat de aanleiding voor die verwijdering is geweest. Deze laatste verplichting geldt overigens niet voor bedrijven met minder dan vijftig werknemers en een jaaromzet tot tien miljoen euro.

Notice and action-procedure voor hostingbedrijven

Voor hostingdiensten geldt dat zij een meldingsprocedure (“notice and action”) moeten instellen, om iedereen de kans te geven (vermoedens van) illegale informatie eenvoudig te melden. Uiteraard moet de dienstverlener op basis van die melding in actie komen. Als er inderdaad sprake is van illegale informatie, moet de dienstverlener melder én de gebruiker die de informatie heeft geplaatst op de hoogte stellen van de actie die hij naar aanleiding van de melding heeft genomen. Zo’n actie kan behalve uit verwijdering bijvoorbeeld bestaan uit het beëindigen of opschorten van betalingen aan de gebruiker (zoals reclameinkomsten van YouTubers), of het verwijderen van het account.

Tot slot

Voor hostingbedrijven die een online platform exploiteren, gelden nog aanvullende regels. In een volgende bijdrage zullen we u hierover nader informeren. In de tussentijd zijn we u uiteraard graag van dienst, bijvoorbeeld met advies over noodzakelijke aanpassingen van uw algemene voorwaarden.

Aanbestedingsrecht: geen wezenlijke wijziging door niet halen deadline

Recent heeft de Rechtbank Midden-Nederland een uitspraak (ECLI:NL:RBMNE:2024:457) gedaan over de vraag of verschuiving van een harde deadline in het kader van een aanbesteding kan worden aangemerkt als wezenlijke wijziging van de aanbestedingsopdracht.

Wat was er aan de hand?

In deze kwestie gaat het om een Europese aanbestedingsprocedure voor ICT-dienstverlening. De aanbestedingsopdracht bestaat uit twee fases. In de eerste fase van vier maanden, ook wel de transitiefase genoemd, is de winnende inschrijver verantwoordelijk voor de transitie van de huidige ICT-dienstverlening van de aanbestedende dienst naar haar eigen ICT-dienstverlening. Die transitiefase moet volgens de gesloten overeenkomst op 1 oktober 2023 zijn afgerond. Dit betrof een fatale termijn.

Het is de winnende inschrijver echter niet gelukt om de transitiefase op voornoemde datum af te ronden. De winnende inschrijver heeft aangegeven dat zij de transitiefase pas eind maart 2024 kan afronden.

De als tweede geëindigde inschrijver (hierna: ‘eiseres’) is bekend geworden met deze gang van zaken – en is het er niet mee eens. Eiseres is van mening dat de winnende inschrijver de opdracht niet conform de overeenkomst uitvoert, door de transitiefase niet voor 1 oktober 2023 af te ronden. Doordat de aanbestedende dienst deze tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst accepteert, is sprake van een wezenlijke wijziging in de aanbestedingsopdracht – aldus eiseres. Zij start daarom zowel een bodemprocedure, als een kortgedingprocedure. In dit kort geding vordert eiseres, vooruitlopend op het vonnis in de bodemprocedure, onder andere een verbod op verdere uitvoering van de overeenkomst tussen de aanbestedende dienst en de winnende inschrijver.

Wat is een wezenlijke wijziging?

De eerste vraag die opkomt is: wat is een wezenlijke wijziging? Hiervan is sprake als er een wijziging is in een opdracht, die zo wezenlijk is dat een nieuwe aanbestedingsprocedure is vereist. Hoofdstuk 2.5 van de Aanbestedingswet 2012 geeft hier duidelijkheid over. Op grond van artikel 2.163g lid 3 Aanbestedingswet is – kort gezegd – in ieder geval sprake van een wezenlijke wijziging als in de uitvoeringsfase een contractuele wijziging wordt doorgevoerd die niet in de aanbestede overeenkomst besloten ligt en (a) die zou hebben geleid tot andere inschrijvers of keuze voor een andere offerte, of (b) het economisch evenwicht van de opdracht in voordeel van de opdrachtnemer wijzigt of (c) de opdracht in belangrijke mate uitbreidt, (d) of wanneer de identiteit van de contractspartij wijzigt. Als sprake is van een wezenlijke wijziging, moet de aanbestedende dienst dus een nieuwe aanbestedingsprocedure organiseren.

Oordeel van de rechtbank

De rechter volgt het standpunt van eiseres niet en oordeelt dat in dit geval geen sprake is van een wezenlijke wijziging van de opdracht. De rechter oordeelt dat het enkel verstrijken van een contractueel overeengekomen termijn, ook al is dit een ‘harde deadline’, niet betekent dat de aard en omvang van de opdracht wordt gewijzigd. Het verstrijken van de termijn brengt namelijk geen wijziging in de overeengekomen hoofdverplichtingen van de winnende inschrijver met zich mee. Het feit dat de winnende inschrijver te laat is in de uitvoering van de opdracht, levert slecht een tekortkoming in nakoming van de overeenkomst op. Een aanbestedende dienst heeft binnen de grenzen van het verbintenissenrecht en het gelijkheidsbeginsel de autonomie over de uitvoering van de overeenkomst en bepaalt hoe om te gaan met tekortschietende contractspartij – aldus de rechter.

Conclusie

Wanneer een aanbestedende dienst bij een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst (het niet halen van de harde deadline) besluit verder te gaan met de tekortschietende contractspartij, betekent dat niet direct dat de aanbestedingsopdracht wezenlijk wijzigt. Enige coulance vanuit de aanbestedende dienst is dus toegestaan. Bij voortdurende coulance kan overigens het gelijkheidsbeginsel wel in gedrang komen.

Heeft u een vraag over een wezenlijke wijziging in een aanbestedingsopdracht, of heeft u een andere aanbestedingsrechtelijke vraag, neem dan contact op ons op. Onze gespecialiseerde advocaten adviseren en procederen over de meest uiteenlopende aspecten en vraagstukken op het gebied van Europees en nationaal aanbestedingsrecht.

Taken en daadkracht van de raad van commissarissen

Corporate Governance Code

In het kader van de Serie Corporate Governance bespreken wij in deze blog de rol van de raad van commissarissen bij een beursvennootschap. Een beursvennootschap is wettelijk verplicht om een raad van commissarissen in te stellen die het bestuur adviseert en toezicht houdt op de algemene gang van zaken en het bestuursbeleid. Het takenpakket van de raad van commissarissen is vastgelegd in de wet en kan worden aangevuld in de statuten van de vennootschap. De Nederlandse Corporate Governance Code (de “Code“) schrijft een aantal principes voor die de raad van commissarissen bij een beursvennootschap als uitgangspunt moet naleven.

Effectief toezicht

Hoofdstuk 2 van de Code is erop gericht om een zo effectief mogelijk toezicht binnen de beursvennootschap te creëren. De Code schrijft een aantal taken en bevoegdheden van de raad van commissarissen voor die zien op:

  1. de samenstelling en omvang van de raad van commissarissen (principe 2.1);
  2. de benoeming, opvolging en evaluatie van bestuurders en commissarissen (principe 2.2);
  3. de inrichting en verslaglegging van de raad van commissarissen (principe 2.3);
  4. de besluitvorming en het functioneren van het bestuur en de raad van commissarissen (principe 2.4);
  5. de cultuur binnen de vennootschap en de met haar verbonden onderneming (principe 2.5);
  6. misstanden en onregelmatigheden binnen de vennootschap en de met haar verbonden onderneming (principe 2.6);
  7. het voorkomen van belangenverstrengeling (principe 2.7);
  8. overnamesituaties (principe 2.8).

De rol van de raad van commissarissen worden hieronder kort per principe toegelicht.

Samenstelling en omvang raad van commissarissen (principe 2.1)

In het kader van de samenstelling en de omvang van de raad van commissarissen heeft de raad van commissarissen als taak om een Diversiteit & Inclusiebeleid (D&I beleid) vast te stellen voor de samenstelling van de raad van commissarissen (en het bestuur). De raad van commissarissen houdt tevens toezicht op de deskundigheid van zichzelf en het bestuur en op de informatievoorziening van het bestuur aan de raad. De raad van commissarissen brengt voorts verslag uit over de onafhankelijkheid van de commissarissen waaruit hij is samengesteld. Tot slot heeft de raad van commissarissen als taak om een profielschets op te stellen die ingaat op de gewenste deskundigheid en achtergrond van de commissarissen, de gewenste diversiteit en inclusie binnen de raad van commissarissen, de omvang van de raad van commissarissen en de onafhankelijkheid van de commissarissen.

Benoeming, opvolging en evaluatie van bestuurders en commissarissen (principe 2.2)

Volgens de Code wordt de effectiviteit van de raad van commissarissen bepaald door de samenstelling, waarbij omvang, deskundigheid, diversiteit en onafhankelijkheid bepalend zijn. In dat kader heeft de raad van commissarissen als taak om een formele en transparante (her-)benoemingsprocedure van bestuurders en commissarissen te waarborgen en voor een gedegen opvolgingsplan te zorgen. Uiteraard dienen deze procedures en plannen in overeenstemming met het D&I beleid van de raad van commissarissen te zijn. De raad van commissarissen dient voorts ten minste eenmaal per jaar buiten aanwezigheid van het bestuur zijn eigen functioneren als vennootschapsorgaan en van de individuele commissarissen te evalueren en daarvan verslag op te maken.

De inrichting en verslaglegging van de raad van commissarissen (principe 2.3)

De Code benadrukt dat de raad van commissarissen ervoor zorg dient te dragen dat hij effectief functioneert, bijvoorbeeld door commissies in te stellen die de besluitvorming van de raad van commissarissen kunnen voorbereiden.

De besluitvorming en het functioneren van het bestuur en de raad van commissarissen (principe 2.4)

De raad van commissarissen heeft in dit kader als taak om voor een evenwichtige en effectieve besluitvorming zorg te dragen, waarbij hij rekening houdt met de belangen van stakeholders. Dit betekent dat de raad ervoor zorgt dat hij bij de uitoefening van zijn taken over de benodigde informatie beschikt en ervoor zorgt dat kennis en vaardigheden op peil blijven.

De cultuur binnen de vennootschap en de met haar verbonden onderneming (principe 2.5)

De Code schrijft voor dat de raad van commissarissen als taak heeft om toezicht te houden op de activiteiten van het bestuur die zien op de cultuur binnen de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. De Code adresseert ‘cultuur’ als de normen en waarden die impliciet en expliciet leidend zijn bij het handelen en het gedrag dat daaruit voortvloeit. Het idee is dat binnen een gezonde cultuur misstanden en onregelmatigheden kunnen worden voorkomen.

Misstanden en onregelmatigheden binnen de vennootschap en de met haar verbonden onderneming (principe 2.6)

Voorts schrijft de Code voor dat de raad van commissarissen alert dient te zijn op signalen van (vermoedens van) misstanden en onregelmatigheden. De raad van commissarissen houdt toezicht op het bestuursbeleid daaromtrent. Zo houdt de raad van commissarissen toezicht op de werking van de meldingsprocedure van (vermoedens van) misstanden en onregelmatigheden, op passend en onafhankelijk onderzoek naar signalen van misstanden en onregelmatigheden en, indien een misstand of onregelmatigheid is geconstateerd, een adequate opvolging van eventuele aanbevelingen tot herstelacties. In gevallen waarin het bestuur zelf betrokken is, heeft de raad van commissarissen de mogelijkheid om zelf een onderzoek te initiëren naar signalen van misstanden en onregelmatigheden en dit onderzoek aan te sturen.

Het voorkomen van belangenverstrengeling (principe 2.7)

De raad van commissarissen is verantwoordelijk voor de besluitvorming over de omgang met belangenverstrengeling bij bestuurders, commissarissen en grootaandeelhouders in relatie tot de vennootschap. Commissarissen dienen alert te zijn op belangenverstrengeling. De raad van commissarissen stelt een reglement op dat regels bevat voor de wijze waarop dient te worden omgegaan met belangenverstrengeling.

Overnamesituaties (principe 2.8)

In het geval van een overname dient de raad van commissarissen zorg te dragen voor een zorgvuldige weging van de betrokken belangen van stakeholders en het voorkomen van belangenverstrengeling voor commissarissen of bestuurders. De raad van commissarissen laat zich bij zijn handelen leiden door het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Het bestuur moet de raad van commissarissen tijdig en nauw betrekken en informeren, zodat de raad van commissarissen zijn taak deugdelijk kan uitoefenen.

Maakt u onderdeel uit van een raad van commissarissen bij een (beurs-)vennootschap en bent u benieuwd naar welke taken en bevoegdheden u hebt? Neem gerust contact met ons op. Wij adviseren u graag.

Peildatum voor de waardering van aandelen bij een uitkoop van minderheidsaandeelhouders

Een aandeelhouder die (i) een openbaar bod op de aandelen of bewilligde certificaten van een beursvennootschap heeft uitgebracht en (ii) voor eigen rekening ten minste 95% van het geplaatste kapitaal verschaft en (iii) 95% van de stemrechten vertegenwoordigt in de doelvennootschap kan tegen de (gezamenlijke) andere aandeelhouders een uitkoopvordering instellen (artikel 2:359c BW).1 De uitkoopvordering moet binnen een termijn van drie maanden na afloop van de termijn voor aanvaarding van het bod worden ingesteld.2 Wanneer wordt voldaan aan de vereisten voor uitkoop dient de rechter een billijke prijs voor de aandelen vast te stellen.3 Welke peildatum voor de waardering van de aandelen dient nu als uitgangspunt te worden genomen bij een uitkoop van minderheidsaandeelhouders?

Historie

Vanaf het jaar 2000 hanteerde de Ondernemingskamer in uitkoopprocedures in zijn algemeenheid – in beginsel – de datum van het eindarrest waarin de vordering tot uitkoop werd toegewezen als peildatum voor de waardering van de aandelen. Deze lijn werd ook gevolgd bij de voornoemde uitkoopregeling.

Ondernemingskamer

In het arrest van 7 juli 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2775) bepaalde de Ondernemingskamer echter dat de peildatum voor de waardering van de aandelen als uitgangspunt wordt gelijkgesteld aan de datum van betaalbaarstelling onder het openbaar bod. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat de bieder ten minste 95% van het geplaatst kapitaal van de doelvennootschap houdt. Indien de omstandigheden van het geval in een andere richting wijzen, kan dat aanleiding zijn om dit uitgangspunt los te laten en zo nodig een deskundige te benoemen.

De Ondernemingskamer overweegt hiertoe dat wanneer de waarde van de aandelen wordt bepaald naar het moment waarop de Ondernemingskamer arrest wijst, de minderheidsaandeelhouder het risico blijft dragen van de waardeontwikkeling van de aandelen tot het moment van overdracht. De aandeelhouder kan in dat geval profiteren van een eventuele waardestijging van de aandelen in de periode tussen de betaalbaarstelling onder het openbaar bod en de datum waarop de uitkoopprocedure is afgerond, of nadeel ondervinden van een waardedaling van de aandelen in die periode. De Ondernemingskamer vindt het bezwaarlijk dat de minderheidsaandeelhouder die het op een uitkoopprocedure laat aankomen zal kunnen profiteren van waardestijging van de aandelen sinds de gestanddoening van het openbaar bod die veelal het gevolg is van synergievoordelen waartoe de overname leidt. Aan het belang van de uit te kopen minderheidsaandeelhouder wordt in beginsel voldoende recht gedaan doordat hij vanaf de peildatum recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente over de (billijke) prijs tot aan de datum van overdracht.

Hoge Raad

In het arrest van de Hoge Raad 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1824) ligt de vraag voor of het hiervoor overwogene in strijd is met het eigendomsrecht uit artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Eiser stelt dat de verkoper op het moment van de overdracht van de aandelen geen prijs krijgt die in redelijkheid gerelateerd is aan zijn aandelen. Die prijs wordt namelijk vastgesteld op een eerder moment dan de overdracht.

De Hoge Raad oordeelt dat er geen strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM en ook niet met artikel 17 lid 1 Handvest van de grondrechten van de EU. Zij overweegt dat er een afweging wordt gemaakt tussen de belangen van de minderheidsaandeelhouder die wordt gedwongen tot overdracht van zijn aandelen aan de meerderheidsaandeelhouder, en de belangen van de meerderheidsaandeelhouder die belang heeft bij het elimineren van minderheidsbelangen. De fundamentele rechten van de aandeelhouder die wordt uitgekocht, vinden bescherming doordat de aandeelhouder op basis van de wet aanspraak kan maken op een billijke prijs voor zijn aandelen.

Conclusie

Voor de waardering van de aandelen bij de uitkoopregeling (ex art. 2:359c BW) wordt de biedprijs vermoed een billijke prijs te zijn. Indien de omstandigheden van het geval in andere richting wijzen, kan dat aanleiding zijn om dit uitgangspunt los te laten en zo nodig een deskundige te benoemen.

Heeft u vragen over een uitkoopprocedure? Neemt u dan gerust contact met mij op.


  1. De uitkoopprocedure ex artikel 2:359c BW is een implementatie van artikel 15 Richtlijn 20024/25/EG. Het moet gaan om een vennootschap waarvan de aandelen of certificaten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1:1 Wet op het financieel toezicht (Wft; zie artikel 2:359a BW) en ziet slechts op een gereglementeerde markt gelegen binnen de Europese Economische Ruimte. ↩︎
  2. Artikel 2:359c lid 3 BW. ↩︎
  3. Artikel 2:359c lid 6 BW. ↩︎

Ontwikkelingen over schaarse vergunningen (2)

Strandpaviljoens

In mijn vorige blog van 24 oktober 2023 ging ik in op de schaarse vergunningen voor Italiaanse strandpaviljoens. De lessen daaruit zijn uiterst relevant, ook voor schaarse vergunningen in Nederland. Het gaat per slot van rekening om toepassing van Europees recht opgenomen in de Dienstenrichtlijn.

De blog eindigde met twee cliffhangers.

Cliffhangers

De eerste cliffhanger had betrekking op het betoog dat de vergunningen niet schaars zijn omdat er in Italië een overvloed aan kustlijn beschikbaar is om nieuwe bedrijven te laten starten. Als er geen schaarste is, bestaat er geen verplichting gegadigden te laten meedingen naar een vergunning.

Zou dit betoog de Commissie van de Europese Unie ervan weerhouden de inbreukprocedure tegen Italië voort te zetten?

Het antwoord daarop is “nee”. Op 16 november 2023 heeft de Commissie besloten de procedure voort te zetten.

De tweede cliffhanger was de aanstaande uitspraak van het Italiaanse Constitutionele Hof over de uitspraak de Italiaanse Raad van State. Met deze uitspraak was de verlenging van het uitstel om te voldoen aan de Dienstenrichtlijn van eind 2023 tot eind 2024 vernietigd. Het Constitutionele Hof heeft de uitspraak van de Raad van State op zijn beurt vernietigd met het arrest van 24 oktober 2023, gepubliceerd 23 november 2023. Deze vernietiging is louter gebaseerd op formele gronden. Het gevolg daarvan is wel dat het uitstel tot eind 2024 herleeft.

Vergunningen voor strandpaviljoens schaars?

Omdat de vernietiging uitsluitend op formele gronden was gebaseerd kan niet, of niet zonder meer worden gesteld dat de inhoudelijke overwegingen van de Raad van State over het bepalen of er sprake is van schaarse vergunningen geen betekenis meer hebben. De conclusie was – kort samengevat – dat bij het bepalen van schaarste van natuurlijke hulpbronnen niet alleen rekening moet worden gehouden met de “hoeveelheid” van de beschikbare bronnen, maar ook met de kwalitatieve aspecten ervan. Dus alleen bronnen waarnaar ook vraag bij andere gegadigden en bij de eindgebruikers kan bestaan, mogen worden betrokken in de beoordeling. Deze extra gebieden dienen ook concreet beschikbaar te zijn, aldus de Raad van State.

Uit het voorgaande volgt dat vergunningen voor bestaande strandpaviljoens schaars moeten worden geacht. De poging de schaarste te bestrijden door de gehele Italiaanse kustlijn in de beoordeling te betrekken is gestrand in Brussel en de ontwikkeling van de rechtspraak gaat heel duidelijk in de richting dat voor de beoordeling van schaarste uitstuitend locaties mogen worden betrokken waarnaar daadwerkelijk bij andere gegadigden vraag kan bestaan. Dat beperkt het aantal locaties aanzienlijk. Het aantal gegadigden overstijgt dit aantal, zodat er sprake is van schaarste.

Wanneer is een vergunning niet schaars?

Hiermee is echter nog niet gezegd dat alle vergunningen voor strandpaviljoens in Europa schaars zijn. Schaarste is er immers alleen als er méér vraag is dan aanbod. Het moet hierbij gaan om vraag die bij andere gegadigden daadwerkelijk kan bestaan. Indien andere partijen objectief beschouwd geen interesse hebben, is er geen schaarste.

In dit verband is al lang geleden in de literatuur (Struiksma/Dieperink, in ‘Schaarse rechten en het ruimtelijk beleid’, in: Van Ommeren (red.) 2011) erop gewezen dat indien een partij de grond heeft verworven waarop een vergunning betrekking heeft, het aantal gegadigden voor deze vergunning in het algemeen is gereduceerd tot één, namelijk de grondeigenaar (of een andere partij die toestemming heeft van de grondeigenaar).

Deze gedachte is nadien met instemming overgenomen door AG Widdershoven in zijn conclusie van 19 december 2018. Onbetwistbaar is immers dat in dat geval er voor deze grond maar één vergunning kan worden verleend en deze vergunning kan alleen worden aangevraagd door en verleend aan degene, die over grond kan beschikken. Aldus is het aantal vergunningen even hoog als het aantal gegadigden en wordt bij de verlening van de vergunning dus geen schaars recht toebedeeld.

Privaatrechtelijke rechten bij strandpaviljoens

Bij strandpaviljoens kan zich een vergelijkbare situatie voordoen. In de regel worden geen rechten op het strand zelf uitgegeven. Maar doorgaans zijn er wel rechten, zoals opstalrechten of huurrechten, toegekend voor diverse voorzieningen behorend bij de exploitatie van een strandpaviljoen, zoals horecaruimtes, kleedruimtes, douches, toiletten, EHBO-ruimte, berging etc. Een exploitant is houder van de vergunning voor de exploitatie van het strand en is rechthebbende op deze privaatrechtelijke rechten ten behoeve van de voorzieningen voor deze exploitatie.

De gelding van deze privaatrechtelijke rechten kunnen zijn gekoppeld aan de looptijd van vergunning voor de exploitatie van het aangrenzende strand. Bij afloop van de vergunning, eindigen deze privaatrechtelijke rechten.

Privaatrechtelijke rechten niet gekoppeld aan vergunning

Het komt ook voor dat deze koppeling ontbreekt. De privaatrechtelijke rechten behouden hun gelding, ook na afloop van de vergunning. De Dienstenrichtlijn verplicht niet tot het opzeggen van privaatrechtelijke rechten.

In een dergelijk geval heeft alleen de rechthebbende de beschikking over de genoemde voorzieningen. Geen enkele andere partij kan dan als gegadigde worden aangemerkt, omdat exploitatie zonder deze voorzieningen niet mogelijk is of zelfs niet is toegestaan. De houder van de privaatrechtelijke rechten op deze voorzieningen is objectief gezien de enige gegadigde voor de exploitatie van het aangrenzende strand.

Als er één vergunning is en één gegadigde is er geen schaarste. Als er geen schaarste is, verplicht de Dienstenrichtlijn niet tot het doorlopen van een openbare verdelingsprocedure.

Beoordeling van de rechten op voorzieningen strandpaviljoens

Het loont dus de moeite de bestaande privaatrechtelijke rechten die in samenhang met een vergunning voor de exploitatie van een strandpaviljoen aan een secure beoordeling te onderwerpen. Wellicht volgt daaruit dat kan worden gesteld dat de vergunning voor de exploitatie van het aangrenzende strand niet schaars.

Wij volgen de ontwikkelingen – ook die buiten Nederland – over de schaarse rechten nauwgezet en houden u mede via blogs hiervan op de hoogte.

Ter consultatie: aanscherping en uitbreiding milieuprestatie-eis

Sinds 29 januari 2024 ligt een wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving (‘Bbl’) ter consultatie. Met deze wijziging wil de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de milieuprestatie-eis voor woonfuncties en kantoorfuncties aanscherpen en wordt de milieuprestatie-eis geïntroduceerd voor een aantal andere gebruiksfuncties.

Aanscherping milieuprestatie-eis woon- en kantoorfuncties

Het Bbl stelt voor nieuwbouw een eis aan hoe hoog de milieuprestatie van een bouwwerk maximaal mag zijn. Het doel is het beperken van de belasting van het milieu door het gebruik van materialen. De milieuprestatie-eis is een minimale score die een gebouw volgens een berekening met de zogenaamde Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken mag hebben. Hoe lager de score, hoe lager de milieubelasting.

Als gevolg van een herziening van de Bepalingsmethode lijkt het alsof de voorgenomen nieuwe scores voor de milieuprestatie worden verhoogd in vergelijking met de niveaus berekend met de huidige versie van de Bepalingsmethode. Dat is niet het geval: er is juist sprake van een aanscherping door onder andere een verdubbeling van het aantal milieu categorieën. Een correctie en indexatie van milieuprijzen leidt daarnaast tot een hogere schaduwprijs per milieueffect. In de termen van de huidige Bepalingsmethode gaat de milieuprestatie-eis voor woningen van 0,8 naar 0,5. Voor kantoren gaat de milieuprestatie-eis van 1,0 naar 0,85.

Uit onderzoek blijkt evenwel dat de aanscherping van de eisen voor de woonfunctie en kantoorfunctie bij
sommige gebouwvormen onevenredige gevolgen zouden hebben. Dat geldt voor a) kleinere
woonfuncties en b) kantoorfuncties die in niet compacte gebouwen zijn gelegen. Om in dergelijke situaties onevenredige gevolgen te voorkomen, is voor kleine woonfuncties en kantoorfuncties in niet compacte gebouwen een afwijkende milieuprestatie voorzien vanaf een bepaalde grens van de gebruiksoppervlakte (woonfunctie) en compactheid (kantoorfunctie).

Introductie milieuprestatie-eisen andere gebruiksfuncties

Voor nieuwbouw ten behoeve vane andere gebruiksfuncties dan de woonfunctie en kantoorfunctie, waarvoor nog geen milieuprestatie-eis gold, wordt ook een milieuprestatie-eis ingevoerd. Te denken is aan logiesfuncties, sportfuncties en winkelfuncties. Hiervoor is in hoofdlijnen dezelfde aanpak gevolgd als voor de bepaling van de milieuprestatie-eis voor woonfunctie en kantoorfunctie. De milieuprestatie-eis zal worden gesteld op 1,85.

Alleen voor zogenaamde overige gebruiksfuncties zal een afwijkende milieuprestatie-eis gelden. Een ‘overige gebruiksfunctie’ is een gebruiksfunctie voor activiteiten waarbij het verblijven van personen een ondergeschikte rol speelt. Voorbeelden van overige gebruiksfuncties zijn kleed- en doucheruimten, bergingen bij woningen of transformatorhuisjes. De milieuprestatie-eis voor deze gebruiksfuncties wordt afhankelijk gesteld van de levensduur van gebouwen. Voor overige gebruiksfuncties in een gebouw met een levensduur van meer dan 75 jaar zal een milieuprestatie-eis van 1,3 gelden (in termen van de nieuwe Bepalingsmethode). Voor gebouwen met een levensduur van minder dan 75 jaar zal dat 1,8 zijn.

Internetconsultatie

Tot en met 23 februari 2024 kan op het voorstel worden gereageerd. De reacties waarbij door de inzender is aangegeven dat deze openbaar gemaakt mogen worden, worden gepubliceerd tijdens de loop van de consultatie. Indien de wijziging wordt aangenomen, zal het gewijzigde Bbl met ingang van 1 januari 2025 in werking treden. Wij houden u van deze ontwikkelingen op de hoogte.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief