Overschrijding redelijke termijn en matiging boetes

Wij schreven al eerder een blog over schadevergoedingen in bestuursrechtelijke procedures bij overschrijding van een redelijke termijn. Een juridisch geschil moet namelijk binnen een redelijke termijn worden beslecht. Dit volgt o.a. uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit artikel 13 EVRM volgt dat bij een overschrijding van deze termijn de benadeelde een effectief rechtsmiddel tegen de Staat moet hebben om hier tegen op te komen.

In bestraffende zaken binnen het bestuursrecht, bijvoorbeeld over bestuurlijke boetes, kan de overschrijding van een redelijke termijn leiden tot forse matiging van de boete. Het idee hierachter is dat het onredelijk is om een betrokkene lang in onzekerheid te laten over een bestraffend besluit.

Drie instanties

In zaken die langs verschillende instanties zijn gegaan (bezwaar, beroep en hoger beroep), geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in beginsel is overschreden als die procedure in het geheel langer duurt dan vier jaar (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CBB:2024:113). Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven dat een overschrijding van de duur gerechtvaardigd is (bijvoorbeeld de complexiteit van een zaak of het processuele gedrag van partijen).

Eén instantie

Ook volgt uit vaste rechtspraak dat als het gaat om één instantie – bijvoorbeeld de rechtbank – de redelijke termijn is overschreden als, bijzondere omstandigheden daargelaten, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RBROT:2024:391).  

De termijn begint als een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestraffende sanctie wordt opgelegd (bijvoorbeeld dus een bestuurlijke boete). De termijn eindigt als de rechter uitspraak doet. In bestuurlijke boetezaken begint deze redelijke termijn in de regel bij een zogeheten voornemen tot boeteoplegging.

Matiging van 5% per halfjaar

Volgens vaste rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar waarmee de termijn is overschreden.

Recentelijk oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een aantal zaken dat overschrijding van deze termijn leidde tot matiging van de boete met 10% (zie hierover: ECLI:NL:CBB:2024:113 en ECLI:NL:CBB:2024:114). Maar ook oordeelde ditzelfde College dat overschrijding van deze termijn leidde tot matiging van de boete met 25% (zie hierover: ECLI:NL:CBB:2024:160). Dit kan dus gaan om forse matigingen.

Boeterapport en boetebesluit

Ook bestaat er aanleiding om een boete te matigen als er eerder in het boetetraject redelijke termijnen zijn overschreden, dus nog voordat een rechter in beeld kwam. Zo bijvoorbeeld als het gaat om de tijd die is verstreken tussen het uitbrengen van een boeterapport (rapport van bevindingen) en het boetebesluit. In artikel 5:51 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat als van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport beslist. Weliswaar is dit een termijn van orde, maar de rechter kan de overschrijding daarvan verdisconteren in de hoogte van de boete en daarmee oordelen tot matiging (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2023:913).

Employment law in the Netherlands – a comprehensive guide

Introduction

Welcome to the introductory part 1 of our comprehensive guide on Dutch employment law. The aim is starting with these introductions, after which in subsequent parts we will provide you with more in-depth information on specific topics in following part of this guide.

Whether you’re an employer, employee, or someone simply interested in understanding the intricacies of Dutch employment regulations, this blog aims to provide you with valuable insights into the legal framework governing employment in the Netherlands.

Part 2: understanding Dutch Employment Contracts

In the Netherlands, employment contracts play a pivotal role in defining the rights and obligations of both employers and employees. Dutch law recognizes various types of contracts, including temporary, permanent, and flexible contracts. Understanding the differences between these contracts is crucial for ensuring compliance with Dutch employment regulations.

Part 3: key Features of Dutch Labor Law

Dutch employment law is characterized by a strong emphasis on employee rights and protection. From minimum wage requirements to working hours regulations and holiday entitlements, Dutch employment law aims to create a fair and balanced working environment for all parties involved. We delve into some of the fundamental aspects of Dutch employment law and highlight key provisions that employers and employees need to be aware of.

Part 4: termination Procedures and Dismissal Law

Terminating an employment contract in the Netherlands is subject to strict legal procedures outlined in the Dutch Civil Code. Whether it’s dismissal due to redundancy, poor performance, or misconduct, employers must adhere to specific guidelines to ensure a fair and lawful termination process. Our system prevents unilateral termination without first court or Unemployment Insurance Agency (UWV) involvement. Save termination via a settlement agreement, immediate dismissal or during a probationary period. Meaning as well that the grounds for dismissal, examples of which are mentioned above, need to be well substantiated. This requires additional efforts upfront, already during the

Part 5: employee Rights and Protections

Dutch employment law places significant emphasis on protecting the rights of employees. From the right to a safe working environment to provisions for maternity leave and parental leave, employees in the Netherlands are entitled to various rights and benefits aimed at safeguarding their well-being and promoting work-life balance. We shed light on some of the key rights afforded to employees under Dutch employment law.

Part 6: Collective Labor Agreements (CLAs)

Collective labor agreements, or CLAs, play a crucial role in regulating employment conditions across various sectors in the Netherlands. These agreements are negotiated between employers’ organizations (or employers individually) and trade unions and cover a wide range of issues, including wages, working hours, and benefits. Understanding the implications of CLAs is essential for employers and employees alike, as they often set industry standards for employment conditions.

Part 7: legal challenges and compliance issues

Navigating Dutch employment law can be complex, and employers may encounter various legal challenges and compliance issues along the way. From ensuring compliance with minimum wage laws to addressing grievances and disputes in the workplace, staying abreast of legal developments and seeking expert legal advice can help mitigate risks and ensure compliance with Dutch employment regulations.

Conclusion

Dutch employment law is characterized by a robust legal framework aimed at protecting the rights of both employers and employees. By understanding the key provisions of Dutch employment law, employers and employees can foster a harmonious and productive work environment while ensuring compliance with legal requirements. We hope this guide per part will provide you with valuable insights into the intricacies of Dutch employment law and its implications

Heeft de curator van de gefailleerde huurder wegbreekrecht?

Met het stijgende aantal faillissementen krijgen ook meer (ver)huurders te maken met faillissementsrecht. Om u nader te informeren over de combinatie van huur en faillissement, schrijven wij de Serie Huurrecht en Faillissement. In deze blog behandelen wij een uitspraak van 16 november 2023 van de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, handelend als voorzieningenrechter (ECLI:NL:RBROT:2023:10955), over het wegbreekrecht van de curator van de gefailleerde huurder.

Wij bespreken het wegbreekrecht van de huurder en de de vereisten om daaraan toe te komen, de mogelijkheid om het wegbreekrecht weg te contracteren en de invloed van het faillissement op het wegbreekrecht. Daarna behandelen wij het vonnis en plaatsen wij enkele kanttekeningen bij de overwegingen van de kantonrechter.

Wegbreekrecht en voorwaarden

Door bestanddeelvorming en natrekking kan de eigendom van de door de huurder aangebrachte veranderingen en toevoegingen aan het gehuurde overgaan naar de eigenaar van het gehuurde (artikel 3:4 en 5:3 BW en artikel 3:3 en 5:20 BW). In beginsel heeft de huurder evenwel tot de ontruiming een wegbreekrecht (artikel 7:216 BW):

“De huurder is tot de ontruiming bevoegd door hem aangebrachte veranderingen en toevoegingen ongedaan te maken, mits daarbij het gehuurde in de toestand wordt gebracht, die bij het einde van de huur redelijkerwijs in overeenstemming met de oorspronkelijke kan worden geacht.”

Als er geen sprake is van bestanddeelvorming of natrekking gaat de eigendom in beginsel niet van rechtswege over en blijft de huurder dus eigenaar en heeft de huurder dus ook geen wegbreekrecht (nodig).

Wegbreekrecht is van regelend recht

Het wegbreekrecht is van regelend recht: het kan worden “weggecontracteerd”. Als het is “weggecontracteerd”, heeft de huurder geen wegbreekrecht. De zaken die dan door bestanddeelvorming of natrekking in eigendom zijn overgegaan aan de eigenaar van het gehuurde, blijven eigendom van de eigenaar van het gehuurde.

Wegbreekrecht en faillissement

Het wegbreekrecht geldt ook in geval van faillissement. Ook als de huurder failliet is en de verhuurder of de curator de huur met de verkorte opzegtermijn op grond van artikel 39 Fw heeft opgezegd, zal de verhuurder het wegbreekrecht van de huurder hebben te accepteren.

Als het is “weggecontracteerd”, hebben de huurder en bij faillissement van de huurder diens curator geen wegbreekrecht. Als het wegbreekrecht is weggecontracteerd en de curator toch wegbreekt, zal hij wanpresteren c.q. inbreuk maken op het eigendomsrecht van de eigenaar. De schade die daardoor ontstaat is boedelschuld. Onder omstandigheden is de curator dan bovendien pro se (persoonlijk) aansprakelijk (HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2067, De Klerk en El Ayoubi q.q./X).

Vonnis van de kantonrechter

Het geschil dat aanleiding gaf voor het vonnis van 16 november 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:10955) draaide om het recht van de curator om de door de gefailleerde huurder aan het gehuurde aangebrachte veranderingen en toevoegingen uit het gehuurde weg te nemen. In de huurovereenkomst is bepaald dat in het gehuurde aangebrachte wijzigingen/ toevoegingen/voorzieningen (ook) in geval van faillissement van huurder in het gehuurde achter dienen te blijven. De huurder ging failliet voor het einde van de huurovereenkomst. De curator van huurder gaf aan de keuken en bar die de huurder had aangebracht te willen verkopen.

De verhuurder heeft gesteld dat er zeer aanzienlijke en kostbare werkzaamheden nodig zouden zijn om de bar en de keuken te verwijderen en om het gehuurde vervolgens weer in oorspronkelijke staat te brengen en dat onderbouwd met een offerte. De curator heeft betwist dat het verwijderen van de keuken en de bar noemenswaardige schade met zich zou brengen, maar heeft dat niet onderbouwd.

De kantonrechter acht het voldoende aannemelijk dat de bar en de keuken bestanddeel van het gehuurde zijn geworden. De kantonrechter is verder voorshands van oordeel dat de curator op grond van de huurovereenkomst geen recht heeft om de keuken en de bar weg te nemen. De kantonrechter is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat naar bedoeling van partijen de bar en de keuken wijzigingen, toevoegingen of voorzieningen zijn in de zin van de huurovereenkomst. De kantonrechter verbiedt de curator de keuken en de bar te verkopen en/of veilen, totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is vastgesteld aan wie de keuken en de bar in eigendom toebehoren.

Kanttekening bij het vonnis

Juridisch interessant is dat de kantonrechter voor zijn oordeel dat de bar en de keuken bestanddeel zouden zijn geworden van het gehuurde aansluit bij het beschadigingscriterium van artikel 3:4 lid 2 BW. De Hoge Raad oordeelt daarover in HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1785, UTB Holding/Glencore:

“Met de situatie dat de fysieke gevolgen van afscheiding van betekenis zijn, moet redelijkerwijs worden gelijkgesteld de situatie waarin afscheiding zonder fysieke gevolgen van betekenis weliswaar technisch mogelijk is, maar daarmee in verhouding tot de waarde van de zaken onevenredig veel inspanningen of kosten zijn gemoeid.”

Het lijkt erop dat de kantonrechter ten onrechte de kosten van enerzijds het afscheiden van de keuken en de bar van het gehuurde (relevant in het kader van artikel 3:4 BW) en anderzijds het herstel van het gehuurde in de oorspronkelijke toestand (relevant in het kader van artikel 7:216 BW) in de door verhuurder overgelegde offerte niet apart heeft beoordeeld. Het lijkt erop dat de kantonrechter – ten onrechte – de kosten van herstel van het gehuurde in de oorspronkelijke toestand heeft betrokken in het oordeel over de bestanddeelvorming, in plaats van in de beoordeling van het wegbreekrecht. Dat is relevant omdat als er geen sprake is van bestanddeelvorming/natrekking, aan het wegbreekrecht niet wordt toegekomen en dus ook niet aan het al dan niet wegcontracteren daarvan.

Tot slot

De meeste ondernemers hebben linksom of rechtsom te maken met huur en komen vroeg of laat ook in aanraking met het faillissementsrecht. Om u nader te informeren over de combinatie van die twee belangrijke onderwerpen, schrijven wij de Serie huurrecht en faillissement, waarvan deze blog onderdeel is.

Als u verhuurder bent en uw huurder failliet gaat, heeft dat grote gevolgen voor u. Het is dus zaak om u als verhuurder te vergewissen van uw belangen en rechten. Is of gaat uw huurder failliet? Of hebt u vragen over andere onderwerpen waarbij huur en faillissement samenkomen? Neem dan gerust contact met ons op. Wij zijn u graag van dienst!

Joost van der Grinten schreef bij dit vonnis een annotatie die is gepubliceerd in het tijdschrift Jurisprudentie Onderneming & Recht, aflevering 3, 2024 (JOR 2024/77).

Goede trouw bij verkrijgende verjaring van een registergoed

Door de Hoge Raad is in een uitspraak van 22 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1825) wederom bevestigd dat artikel 3:23 BW niet in de weg staat aan het aannemen van goede trouw in gevallen waarin zonder dat partijen het beseffen inschrijving van de notariële akte van vestiging van een erfdienstbaarheid achterwege blijft dan wel de erfdienstbaarheid niet is vermeld in de wel ingeschreven notariële akte. Artikel 3:23 BW schept immers geen onderzoeksplicht ten aanzien van de eigen verkrijging, maar strekt ertoe de eerdere rechthebbende te beschermen tegen de latere bezitter die door raadpleging van de registers de feiten of het recht had kunnen kennen.

Wettelijke context

Deze uitspraak ziet op de goede trouw die vereist is voor de verkrijging van een registergoed door verjaring (artikel 3:99 lid 1 BW). De wet bepaalt in artikel 3:118 lid 1 BW dat een bezitter te goeder trouw is wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan wordt hij geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW). Goede trouw ontbreekt als degene die zich op de goede trouw beroept, de betreffende feiten of het bewuste recht kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen (artikel 3:11 BW).

In artikel 3:23 BW wordt deze onderzoeksverplichting voor verkrijgers van registergoederen uitgewerkt. Dat artikel bepaalt specifiek dat goede trouw ontbreekt als het gaat om onbekende feiten die men door raadpleging van de openbare registers ontdekt zou kunnen hebben. Dat betekent dat degene die deze registers niet of onvoldoende heeft onderzocht niet wordt beschermd voor de gevolgen van de aldus onbekend gebleven feiten. Anders gezegd: als een bezitter in de registers had kunnen lezen dat hij niet de eigenaar was, dan is hij niet te goeder trouw. De onbekendheid heeft hij dan aan zichzelf te wijten.

Feiten

In deze zaak ging het om twee buren woonachtig aan het Balkengat, een inham van de rivier het Spaarne. Voordat zij daar eigenaar van waren geworden, vormden deze twee percelen samen één geheel. De oorspronkelijke eigenaren van dat enkele perceel – deels bestaand uit water – hebben dat in 2001 gesplitst en een stuk verkocht aan de rechtsvoorganger van verweerders. Het andere deel bleef door hen bewoond en wel tot de verkoop in 2015 aan eisers.

Verweerders hebben hun perceel in 2016 verkregen. In 1999 – twee jaar vóór de splitsing – hadden de oorspronkelijke eigenaren en eigenaren van enkele andere percelen aan het Balkengat elkaar toestemming gegeven om over ieders deel van het water van en naar het Spaarne te varen en dat vastgelegd in erfdienstbaarheden. Dat laatste gebeurde echter niet in de notariële splitsingsakte uit 2001: daarin is niet ook een erfdienstbaarheid tussen de gesplitste percelen onderling overeengekomen. De oorspronkelijke eigenaren zijn er evenwel van uitgegaan dat ook een erfdienstbaarheid bestond voor hun perceel en wel ten laste van het afgesplitste perceel dat dus vanaf 2001 toebehoorde aan de rechtsvoorganger van verweerders.

Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat op hun perceel geen erfdienstbaarheid rust ten gunste van het perceel van eisers. Zij hebben daarop tot hun perceel behorende gedeelte van het Balkengat afgesloten middels meerpalen. Eisers hebben zich tegen deze afsluiting verzet en nakoming gevorderd van de in hun ogen bestaande erfdienstbaarheid.

Oordeel

Volgens het gerechtshof kwam eisers geen beroep toe op verkrijging van erfdienstbaarheid door onafgebroken bezit te goeder trouw (artikel 3:99 lid 1 BW). Volgens het gerechtshof was bij enigszins grondige lezing van de splitsingsakte immers duidelijk dat tussen de percelen van eisers en verweerders geen erfdienstbaarheid was opgenomen. Volgens het gerechtshof staat artikel 3:23 BW in een dergelijk geval dan ook in de weg aan bezitsverkrijging.

De Hoge Raad komt op basis van het arrest van 5 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK6588) tot een andere opvatting dan het gerechtshof. Hij oordeelt namelijk dat de onderzoeksplicht van artikel 3:23 BW niet in de weg staat aan het aannemen van goede trouw in gevallen waarin, zonder dat partijen het beseffen, inschrijving van de notariële vestigingsakte achterwege blijft óf een erfdienstbaarheid (abusievelijk) niet in de akte van vestiging wordt opgenomen. Artikel 3:23 BW schept immers geen onderzoeksplicht ten aanzien van de eigen verkrijging.

De Hoge Raad acht een geslaagd beroep op goede trouw mogelijk in het geval daadwerkelijk i) de door de oorspronkelijke eigenaren en de rechtsvoorganger van verweerders beoogde erfdienstbaarheid in 2001 niet is gevestigd door een verzuim van de notaris, ii) de oorspronkelijke eigenaren dit verzuim destijds niet hebben opgemerkt én iii) niet gebleken is dat dit hun kan worden verweten. Dat de oorspronkelijke eigenaren bij latere raadpleging van de registers het verzuim in de akte hadden kunnen opmerken, is daarbij niet van belang. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij immers geacht dit te blijven (artikel 3:118 lid 2 BW).

De functie van de kwaliteitsborger binnen de systematiek van de Wkb

Eerder informeerden wij u in hoofdlijnen over de per 1 januari 2024 in werking getreden Wet kwaliteitsborging voor de bouw (hierna: de ‘Wkb’). De doelstelling van de Wkb is gericht op het verbeteren van het toezicht en de kwaliteit binnen de bouw. De wetgeving is met name van belang voor partijen zoals opdrachtgevers, projectontwikkelaar, architecten, aannemers en gemeenten.

In deze blog wordt de functie van de kwaliteitsborger binnen het systeem van de Wkb uitgelicht.

Wanneer een kwaliteitsborger inschakelen?

Onder de Wkb is het bij bouwactiviteiten die vallen onder de gevolgklasse 1, zoals bijvoorbeeld bij de bouw van (nieuwbouw)woningen en eenvoudige bedrijfsgebouwen, verplicht een onafhankelijke kwaliteitsborger in te schakelen. De kwaliteitsborger dient vervolgens bij aanvang tot en met de afronding bij het bouwproces te worden betrokken.

Opstellen risicobeoordeling, het borgingsplan en de bouwmelding

Voor het starten van de bouw dient de kwaliteitsborger de bouwtechnische risico’s in kaart te brengen. De kwaliteitsborger toetst daarbij wat de risico’s zijn dat het uiteindelijke bouwwerk niet aan de bouwtechnische regels voldoet, zoals zijn neergelegd in hoofdstuk 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: het ‘Bbl’).

Aan de hand van de risicobeoordeling stelt de kwaliteitsborger vervolgens een borgingsplan op. In het borgingsplan dient onder meer opgenomen te zijn:

  • Op welke momenten en hoe vaak de kwaliteitsborging plaatsvindt;
  • Welke maatregelen er nodig zijn om de risico’s opgenomen in de risicobeoordeling te voorkomen; en
  • Op welke wijze het bouwplan en de uitvoering van de bouwwerkzaamheden voldoen aan de bouwtechnische voorschriften neergelegd in het Bbl.

Het borgingsplan dient daarna met de bouwmelding uiterlijk vier weken voor het starten van de bouw bij het gevoegde gezag te worden ingediend. Nadat de bouwmelding is ingediend, controleert het bevoegd gezag – veelal de gemeente – de melding op volledigheid (zie artikel 2.18 e.v. Bbl).

Mocht de bouwmelding onvolledig zijn, dan kan het bevoegde gezag om nadere informatie verzoeken (zie artikel 2.20 Bbl). Mocht het bevoegd gezag de bouwmelding als volledig beoordelen dan kan de bouw na de termijn van vier weken van start. Voor zover er binnen de termijn van vier weken geen reactie heeft gekregen, mag de indiener ervan uit gaan dat de melding tijdig en volledig is gedaan en kan de bouw dus vier weken na het indienen van de melding van start gaan.

Waken over het bouwproces

Gedurende het bouwproces voert de kwaliteitsborger het borgingsplan uit en ziet toe op het bouwplan. Voor zover de kwaliteitsborger tijdens de bouwwerkzaamheden constateert dat er wordt afgeweken van de regels van het Bbl, dient de kwaliteitsborger conform artikel 3.86 lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving onverwijld melding te maken bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan vervolgens besluiten de bouw stil te leggen ten einde tot een oplossing van het probleem te komen.

Voltooien bouwproces

Nadat de bouw op correcte wijze is voltooid geeft de kwaliteitsborger een verklaring af. Met deze verklaring verklaart de kwaliteitsborger dat het bouwwerk is uitgevoerd conform de werkwijze van het toegelaten instrument (kort gezegd: de certificeringsregeling die is toegelaten tot het stelsel van kwaliteitsborging), dat de kwaliteitsborger gerechtigd is dit instrument te gebruiken en het bouwwerk naar zijn oordeel voldoet aan de bouwtechnische voorschriften. De verklaring van de kwaliteitsborger zal vervolgens samen met onder meer tekeningen en berekeningen van het resultaat van de bouwactiviteit bij het bevoegd gezag als gereedmelding moeten worden ingediend (zie artikel 2.21 Bbl).

Nadat de gereedmelding is ingediend, controleert het bevoegd gezag de gereedmelding op volledigheid. Mocht de gereedmelding onvolledig zijn, dan zal het bevoegd gezag verzoeken om nadere informatie. Mocht het bevoegd gezag de gereedmelding als volledig beoordelen, dan kan twee weken na de gereedmelding het bouwwerk in gebruik worden genomen. Voor zover de indiener binnen de termijn van twee weken geen reactie heeft ontvangen, mag de indiener na het verstrijken van de termijn van twee weken het bouwwerk in gebruik nemen.

Afsluitend

Het toezicht van de kwaliteitsborger moet in lijn met de doelstelling van het Wkb er uiteindelijk toe leiden dat er minder gebreken naar voren komen bij nieuwbouw en verbouw. Dit zal er ook op den duur in moeten resulteren dat  bouwbedrijven minder kosten hoeven te maken voor het herstel van bouwfouten. Hoewel de eerste indrukken over de kwaliteitsborger positief lijken te zijn, zal de toegevoegde waarde van de kwaliteitsborger in de komende jaren zich nader moeten bewijzen.

Mocht u op enig moment een bouwwerken vallend binnen de gevolgklasse 1 willen realiseren, dan is het voor het inschakelen van een kwaliteitsborger raadzaam het register kwaliteitsborging na te gaan. Hierin kunt u nagaan welke kwaliteitsborgers beschikken over het voor uw project benodigde en geschikte instrument(en).

Sectorale governance codes

De Corporate Governance Code

Voor Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen geldt de zogenaamde “Corporate Governance Code”. Deze code is in het leven geroepen om ervoor te waken dat binnen beursgenoteerde vennootschappen goed bestuur plaatsvindt en de belangen van aandeelhouders en andere stakeholders zoals werknemers van de beursvennootschap worden beschermd. Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen moeten de regels in de code toepassen of in hun jaarverslag uitleggen waarom zij de regel niet volgen. Sommige niet-beursgenoteerde vennootschappen leven deze Corporate Governance Code vrijwillig na, omdat zij de principes en best practices daarin genoemd hoog in het vaandel hebben staan. In het kader van de Blogserie Corporate Governance behandel ik in dit blog de (invloed van) sectorale governance codes.

Sectorale governance codes

Naast deze (branche overstijgende) Corporate Governance Code hebben verschillende branches hun eigen (gedrags-)code in het leven geroepen.

Een aantal voorbeelden van sectorale governance codes zijn: de Code Banken (bankenbranche), de Governancecode Zorg (zorgbranche), de Code Goed Sportbestuur (sportbranche), Goed bestuur primair onderwijs (onderwijsbranche primair onderwijs), de Governance Code Cultuur (cultuurbranche), Governance Code Veiligheid in de Bouw (bouwbranche) en de Governance Code Woningcorporaties (volkshuisvestingbranche).

Net als de Corporate Governance Code zijn de sectorale governance codes bedoeld als instructie waaraan de vennootschappen in de branche zich dienen te houden. De sectorale governance codes spitsen zich in tegenstelling tot de Corporate Governance Code slechts toe op een bepaalde sector.

Invloed sectorale governance codes

Een reden voor het in het leven roepen van sectorale governance codes is doorgaans dat de (branche overstijgende) Corporate Governance Code niet concreet inspeelt op ontwikkelingen binnen de branches. Sectorale governance codes kunnen wél concreet op (toekomstige) ontwikkelingen binnen de branche inspelen.

Een voordeel van sectorale governance codes is ook dat zij relatief eenvoudig kunnen worden geüpdatet naar aanleiding van ontwikkelingen binnen de branche. Anders dan doorgaans bij formele wetgeving het geval is, kan op die manier snel worden gehandeld naar aanleiding van incidenten zodat nieuwe incidenten kunnen worden voorkomen.

Door naar sectorale governance codes te verwijzen kunnen wetten de invloed van sectorale governance codes versterken. Zo schrijft artikel 103 lid 1 onder a van de Wet op het Voortgezet onderwijs bijvoorbeeld voor dat in het jaarlijkse bestuursverslag de gehanteerde code voor goed bestuur dient te worden vermeld en dat het bestuur in het verslag verantwoording moet afleggen over eventuele afwijkingen van die code voor goed bestuur. Vennootschappen komen op die manier niet zomaar onder de invloed van de sectorale governance codes uit.

Wilt u meer weten over sectorale governance codes en/of de Corporate Governance Code? Neem dan gerust contact met mij op. Ik sta u graag te woord.

Bijzondere bedingen in de arbeidsovereenkomst: het eenzijdige wijzigingsbeding

In een arbeidsovereenkomst zijn essentiële voorwaarden zoals de functie, het loon en vakantie- en ziekterechten opgenomen. Daarnaast worden vaak bepalingen opgenomen over bijvoorbeeld proeftijd en concurrentie na afloop van de arbeidsrelatie. Voor deze ‘bijzondere bedingen’ gelden afzonderlijke verschillende vereisten, zowel wettelijk als in jurisprudentie ontwikkeld. In deze serie bespreken wij de meest voorkomende bijzondere bedingen. In deze aflevering: het eenzijdig wijzigingsbeding.

Eenzijdig arbeidsvoorwaarden wijzigen

In beginsel mogen afspraken die in de arbeidsovereenkomst overeen zijn gekomen niet zomaar worden gewijzigd (pacta sunt servanda). Een werknemer zal dan ook moeten instemmen met een wijziging van de arbeidsvoorwaarden, zoals wijziging van de arbeidstijden, werkplek of een bonusregeling. Uitzondering op de regel dat instemming vereist is, geldt wanneer een eenzijdig wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Hiermee heeft een werkgever de mogelijkheid om eenzijdig de arbeidsvoorwaarden van een werknemer te wijzigen.

Vereisten eenzijdig wijziging

Het eenzijdig wijzigingsbeding moet schriftelijk in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen. Bij gebreke kan een werkgever in beginsel de arbeidsvoorwaarde niet eenzijdig wijzigen. Verder is vereist dat een werkgever een zodanig zwaarwichtig belang heeft, dat het belang van de werknemer daarvoor moet wijken. Feitelijk komt dit neer op een belangenafweging in het concrete geval. Een zwaarwichtig belang zal over het algemeen wel sneller aanwezig zijn als een werkgever in een slechte financiële positie verkeert of als de ondernemingsraad reeds met de wijziging heeft ingestemd.

Geen eenzijdig wijzigingsbeding, wat nu?

Is het dan onmogelijk om arbeidsvoorwaarden te wijzigen als geen schriftelijk eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen in de arbeidsovereenkomst? Nee. Volgens rechtspraak moet een werknemer onder omstandigheden instemmen met een voorstel van de werkgever tot wijziging van de arbeidsvoorwaarde. Daarbij gelden de volgende vragen:

  1. Is sprake zijn van gewijzigde omstandigheden waardoor de werkgever aanleiding heeft om een voorstel tot wijziging te doen?
  2. Is het voorstel redelijk? Dit hangt af van de omstandigheden van het geval.
  3. Kan aanvaarding van het voorstel in redelijkheid verlangd worden van de werknemer?

Alleen als bovenstaande vragen bevestigend worden beantwoord, zal een werknemer moeten instemmen met het voorstel van de werkgever.

Werknemer wil zelf eenzijdig arbeidsvoorwaarden wijzigen

Het eenzijdig wijzigingsbeding geeft alleen de werkgever de mogelijkheid om eenzijdig arbeidsvoorwaarden te wijzigen. Kan een werknemer ook arbeidsvoorwaarden wijzigen? Ja, maar niet eenzijdig. Volgens de wet kan de werknemer die langer dan 26 weken in dienst is een verzoek doen om zijn arbeidsduur, arbeidsplaats en werktijd aan te passen. De werkgever moet dit verzoek onder omstandigheden inwilligen.

Tot slot

Wij beperken ons in deze blog tot de hoofdregels van het eenzijdig wijzigen van arbeidsvoorwaarden. Heeft u vragen over het wijzigen van bijvoorbeeld personeelshandleidingen of werknemersparticipatieregelingen of andere (collectieve) regelingen. Neem gerust contact met ons op. Wij denken graag met u mee.

Wanneer is een OR verplicht en welke soorten OR zijn er?

In een serie artikelen bespreken wij de Ondernemingsraad (OR). Wanneer moet een OR worden ingesteld, wat zijn de taken en wanneer moet de OR ergens bij worden betrokken? In deze eerste aflevering wordt uitgelegd wanneer een OR moet worden ingesteld en welke soorten OR’en er bestaan.

Vrijblijvend of verplicht?

Medezeggenschap is van belang om werknemers te laten meedenken over het beleid van een onderneming. De OR vertegenwoordigt de belangen van de werknemers en de onderneming, hij draagt – zoals de wet dit omschrijft – bij aan het “goed functioneren van de onderneming in al haar doelstellingen”. Hoe meer werknemers een onderneming heeft, hoe groter de OR. Wanneer binnen een bedrijf meer dan 50 werknemers werkzaam zijn, geldt de wettelijke verplichting een OR in te stellen. Onder werknemers worden niet alleen de personen bedoeld die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst, maar ook oproepkrachten en uitzendkrachten. Ook onderscheid tussen fulltime en parttime wordt niet gemaakt.

Wanneer er een OR is, maar het aantal werknemers onder de 50 zakt houdt de OR van rechtswege op te bestaan. Organisaties mogen ervoor kiezen de OR toch in stand te houden, maar een ondernemer kan ervoor kiezen de OR op te heffen. Willen werknemers toch blijven participeren? Dan is de organisatie verplicht een personeelsvertegenwoordiging (PVT) in te stellen.


COR, GOR, GemOR.. Wat is het allemaal?

Op zichzelf geldt geen sanctie voor het niet nakomen van deze verplichting. Uit statistieken blijkt dat in Nederland ongeveer 2/3 van deze instellingsplicht wordt nageleefd, wat dus betekent dat in de praktijk niet elke onderneming daadwerkelijk een OR instelt. Wanneer (ook maar) één werknemer echter eist dat een OR word ingesteld en de ondernemer dit niet doet, kan het zo ver komen dat een ondernemer door de rechter wordt verboden om besluiten te nemen die onder het advies- of instemmingsrecht vallen zo lang er geen OR is ingesteld.

Wanneer duidelijk is dat een OR moet worden ingesteld, is het ook van belang om te bepalen in welke vorm de medezeggenschap gaat plaatsvinden. Het is aan de organisatie om te bepalen welke vorm van medezeggenschap het beste past binnen de onderneming. Uitgangspunt is dat medezeggenschap zeggenschap volgt en dat de gekozen structuur een goede toepassing van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) bevordert.

Centrale Ondernemingsraad (COR)
Soms bestaat een organisatie uit meerdere losse vestigingen of ondernemingen, die op zichzelf wel bij elkaar horen maar wel allemaal hun eigen bedrijfsvoering en discussieonderwerpen hebben. Bij bijvoorbeeld een supermarktconcern  kunnen op het hoofdkantoor hele andere discussies spelen, dan in de winkels zelf. Er kan dan voor worden gekozen om voor ieder bedrijfsonderdeel een aparte OR in te stellen, met daarboven een COR. Deze overkoepelende OR bestaat uit afgevaardigden van de verschillende bedrijfsonderdelen binnen de organisatie. Op die manier is ieder bedrijfsonderdeel vertegenwoordigd. De COR behandelt dan alle aangelegenheden die voor alle of meerdere bedrijfsonderdelen gelden.

Groepsondernemingsraad (GOR)
Waar bij de COR per bedrijfsonderdeel een aparte OR wordt ingesteld, ligt dat bij een GOR net iets anders. Bij een GOR wordt voor bepaalde afzonderlijke bedrijfsonderdelen een gezamenlijke OR ingesteld. Dit ligt voor de hand wanneer tussen een aantal bedrijfsonderdelen veel samenhang bestaat. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer diverse bedrijfsonderdelen zich hoofdzakelijk richten op een specifieke activiteit binnen de onderneming. Om te voorkomen dat hetzelfde besluit dan op meerdere plekken ter advies of instemming moet worden  voorgelegd, kan ervoor worden gekozen een aantal bedrijfsonderdelen samen te voegen in een GOR. Een GOR is dus met name bedoeld om op effectieve(re) wijze medezeggenschap te bedrijven.

Gemeenschappelijke Ondernemingsraad (GemOR)
Wanneer binnen een onderneming verschillende bedrijfsonderdelen in stand worden gehouden, maar de wens bestaat om niet per iedere vestiging of bedrijfsonderdeel een aparte OR in te stellen, kan voor een GemOR worden gekozen. Deze variant is ook een oplossing voor wanneer bedrijfsonderdelen afzonderlijk niet aan 50 werknemers komen, maar wanneer zij samen worden genomen dit getal wel bereiken. De gekozen leden in deze GemOR zijn afkomstig uit de verschillende bedrijfsonderdelen. Alle advies- en instemmingsaanvragen worden dan ook ingediend op deze plek. Wanneer voor deze vorm wordt gekozen, is een COR of GOR niet meer aan de orde. Er kan dan namelijk niet meer worden afgevaardigd. Een GemOR kan effectief zijn, wanneer de werknemers van de verschillende bedrijfsonderdelen dezelfde belangen hebben en over dezelfde onderwerpen willen praten.

Bevordering toepassing van de WOR is het uitgangspunt

Zoals u merkt, biedt de WOR veel mogelijkheden bij het kiezen van een passende medezeggenschapsstructuur. Heeft u vragen over het instellen van een OR en/of vragen over welke structuur het beste bij de werkwijze van uw onderneming past? Wieringa Advocaten denkt graag met u mee, neem vooral contact met ons op voor verder advies.

Wetsvoorstel modernisering concurrentiebeding – verandering op komst?

Al langer is duidelijk dat het concurrentiebeding veelal wordt gebruikt om werknemers te binden aan de werkgever. Daarmee schiet het concurrentiebeding zijn doel, het beschermen van het bedrijfsdebiet van een werkgever, voorbij. Minister van Gennip (SZW) heeft om die reden het wetsvoorstel Wet modernisering concurrentiebeding ter internetconsultatie ingediend. Dit wetsvoorstel wijzigt – en vermeerdert vooral – de vereisten voor gebruik van het concurrentiebeding en het nauw verwante relatiebeding. Wij zetten de belangrijkste mogelijke wijzigingen uiteen.

Huidige regelgeving

De wettelijke vereisten voor gebruik van een concurrentiebeding zijn op dit moment beperkt. Het concurrentiebeding moet schriftelijk zijn overeengekomen in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een meerderjarige werknemer. In arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in schriftelijke motivering van de werkgever nodig waaruit blijkt dat het concurrentiebeding noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen.

Wettelijke vereisten volgens het wetsvoorstel

Waar de huidige wet een positieve benadering (het concurrentiebeding is geldig, tenzij) hanteert, gaat de nieuwe regeling uit van een negatieve benadering. Het concurrentiebeding is in beginsel nietig, tenzij:

  • dit beding schriftelijk is overeengekomen met een meerderjarige werknemer;
  • in het beding is gemotiveerd hoe lang het concurrentiebeding geldt, met een toegestaan maximum van twaalf maanden;
  • uit de bij het beding opgenomen schriftelijke motivering blijkt voor welke geografische reikwijdte de beperking geldt;
  • uit de bij het beding opgenomen schriftelijke motivering blijkt vanwege welke zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen de werkgever de beperking noodzakelijk vindt. Anders dan de huidige regeling, zal dit dan ook gelden voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.

Het gebruik van het concurrentiebeding inroepen

Eveneens nieuw zijn bepalingen die regelen wanneer een werkgever het concurrentiebeding kan en moet inroepen. Een werkgever zal bij het eindigen van de arbeidsovereenkomsten schriftelijk moeten aangeven dat hij zich op het concurrentiebeding beroept én voor welke periode hij zich op het beding beroept.

Wanneer een werkgever schriftelijk moet aangeven dat hij zich op het concurrentiebeding beroept is afhankelijk van de wijze van beëindiging. Deze mededeling moet in beginsel uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst plaatsvinden, bijvoorbeeld wanneer een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt. Bij opzegging door de werkgever moet de mededeling op de datum van de opzegging worden gedaan en bij ontslag op staande voet of bij ontbinding via de kantonrechter moet de mededeling uiterlijke twee weken na datum van opzegging respectievelijk de dagtekening van de uitspraak worden gedaan.

Bij de mededeling zal een werkgever de periode waarin hij zich op het concurrentiebeding beroept moeten vermelden. Daarbij kan een werkgever het concurrentiebeding alleen inroepen voor een periode die bestaat uit volledige maanden, met een maximum van een jaar.

Vergoeding voor gebruik concurrentiebeding

Volgens het wetsvoorstel is de werkgever voor elke maand dat hij zich beroept op het concurrentiebeding een vergoeding verschuldigd ter hoogte van de helft van het loon van de werknemer. Als de beperking tien maanden duurt, zal de vergoeding dus in beginsel vijf maandsalarissen bedragen. Hiervan mag in de arbeidsovereenkomst slechts ten voordele van de werknemer worden afgeweken door een hogere vergoeding overeen te komen. In een vaststellingsovereenkomst kan daarentegen wel worden overeengekomen dat geen vergoeding verschuldigd is.

Tot slot

Het wetsvoorstel ligt tot 15 april 2024 ter internetconsulatie. Hierna wordt het wetsvoorstel, al dan niet in gewijzigde vorm, naar de Tweede Kamer gezonden. Wij zullen zeker onze input met de Minister delen. Uiteraard houden wij u op de hoogte van de laatste ontwikkelingen omtrent het concurrentiebeding. Meer weten? Neem gerust contact op.

De rechtspositie van een statutair bestuurder: hoe zat het ook alweer?

Een statutair bestuurder die op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is bij een onderneming, heeft een andere arbeidsrechtelijke positie dan een “gewone” werknemer. De statutair bestuurder is naast werknemer van de onderneming namelijk ook formeel benoemd tot statutair bestuurder van deze onderneming. In de praktijk wordt vaak de vraag gesteld hoe om te gaan met deze dubbele rechtsbetrekking bij het ontslag van de bestuurder. Wat is de rechtspositie van de bestuurder? Geldt dezelfde ontslagbescherming voor een statutair bestuurder als voor een gewone werknemer? In deze blog worden deze vragen beantwoord.

Ontslag van een statutair bestuurder leidt tot einde van de arbeidsovereenkomst

Op grond van artikel 2:244 BW kan een statutair bestuurder van een besloten vennootschap te allen tijde worden ontslagen door een bevoegd orgaan. Vaak wordt dit besluit genomen in de algemene vergadering van aandeelhouders. Hoe deze procedure precies werkt, leggen we uit in onze eerdere blog. Sinds de zogeheten ‘15 april-arresten‘ van de Hoge Raad, geldt als hoofdregel dat ontslag van een statutair bestuurder ook automatisch leidt tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van deze bestuurder. Daarbij moet worden opgemerkt dat de werknemer in dienst moet zijn van de vennootschap waarvan hij ook bestuurder is. De gedachte achter de hoofdregel van de Hoge Raad is dat wanneer de bestuurder is ontslagen en dus niet meer in functie is, de arbeidsrechtelijke functie eigenlijk ook inhoudsloos is geworden. Het uitvoeren van de bestuurstaken is immers niet meer mogelijk. In de praktijk betekent dit dat de ontslagbescherming van een statutair bestuurder aanzienlijk beperkter is dan van een gewone werknemer.

Uitzonderingen

Er geldt echter ook een aantal uitzonderingen op deze regel. Volgens de Hoge Raad leidt ontslag van een statutair bestuurder namelijk niet automatisch tot het einde van de arbeidsovereenkomst, wanneer sprake is van een wettelijk opzegverbod in de zin van artikel 7:670 BW, zoals het opzegverbod wegens ziekte. Daarvoor is wel vereist dat de ziekmelding is gedaan vóórdat de bestuurder de oproep voor de aandeelhoudersvergadering, waarbij het ontslag van de desbetreffende bestuurder op de agenda staat, heeft ontvangen. Een ziekmelding nádat deze oproep is gedaan, kan het voorgenomen ontslag dus niet meer blokkeren.

Daarnaast kunnen partijen van de hoofdregel afwijken door uitdrukkelijk af te spreken en schriftelijk vast te leggen dat de statutair bestuurder zijn arbeidsrechtelijke functie behoudt, ook na ontslag als statutair bestuurder.

Tot slot wordt in de literatuur en lagere rechtspraak een derde uitzondering aangenomen. Van deze uitzondering kan sprake zijn wanneer de statutair bestuurder feitelijk geen “echte” bestuurder is, omdat het statutair bestuurderschap in praktijk beperkt is tot enkel formele verantwoordelijkheden, zoals het aftekenen op de jaarrekening. De werknemer fungeert dan alleen naar buiten toe als bestuurder. In die uitzonderlijke gevallen kan de rechter oordelen dat de bestuurder dezelfde ontslagbescherming heeft als een gewone werknemer. Over deze uitzondering bestaat echter veel discussie in de literatuur, te meer omdat de Hoge Raad deze uitzondering niet heeft genoemd in de 15 april-arresten.

Conclusie

De arbeidsrechtelijke rechtspositie van een statutair bestuurder is dus een bijzondere. In de praktijk blijkt de daadwerkelijke kwalificatie van de rol van de bestuurder dikwijls doorslaggevend te zijn voor de uiteindelijke ontslagbescherming van de bestuurder. Wij denken graag mee over deze kwalificatie. Neem daarvoor gerust contact met ons op.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief