Verstek en verzet

In de procespraktijk komt het regelmatig voor dat de gedaagde (aan wie de dagvaarding werd betekend), om welke reden dan ook, zich niet stelt (zich bij de rechtbank meldt) en dat de rechter een zogenaamd verstekvonnis wijst zonder dat de gedaagde verweer heeft kunnen voeren.

Artikel 139 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (“Rv”) bepaalt daarover dat indien de gedaagde niet op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum in het geding verschijnt dan wel verzuimt advocaat te stellen of, indien verschuldigd, het griffierecht niet tijdig voldoet hoewel hem dat bij dagvaarding was aangezegd, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen hem verleent en de vordering toewijst, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. In een verstekzaak zal de rechter de vordering in de regel dus slechts marginaal en vooral op de formele eisen toetsen.

De gedaagde partij die bij verstek is veroordeeld, kan tegen een dergelijk verstekvonnis echter wel in verzet gaan. In tegenstelling tot hoger beroep, wordt het verzet behandeld door dezelfde rechterlijke instantie als die het verstekvonnis heeft gewezen. Artikel 143 Rv regelt onder welke voorwaarden het verzet kan worden ingesteld. Het verzet worden gedaan door middel van een dagvaarding, binnen vier weken nadat of het verstekvonnis door een deuwaarder aan de gedaagde werd betekend, of na het plegen van een daad van bekendheid van de gedaagde. Indien de gedaagde geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, maar zijn woon- of verblijfplaast buiten Nederland bekend is, geldt een termijn van acht weken. Naast de voornoemde gevallen vangt de verzettermijn aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd (geexecuteerd).

De vraag wanneer de gedaagde bekend is geraakt met het verstekvonnis is in de praktijk vaak onderwerp van procedures. Het antwoord op die vraag is immers van groot belang voor de ontvankelijkheid van gedaagden die in verzet komen tegen een verstekvonnis.

Is er tegen u een verstekvonnis gewezen en wilt u daartegen in verzet gaan, dan is het van groot belang dat u voortvarend te werk gaat. De termijnen zijn kort. Wij zijn u graag van dienst.

Consultatieversie Zorgbrede Governancecode 2017

Zoals wij al eerder schreven, hebben Minister Schippers, staatssecretaris Van Rijn en de Brancheorganisaties Zorg (BoZ)een aanpassing van de Zorgbrede Governancecode aangekondigd. Inmiddels is het zover; de BoZ hebben het concept voor de Zorgbrede Governancecode 2017 (Code 2017) gepresenteerd. De Conceptcode 2017 vervangt de Zorgbrede Governancecode 2010 (Code 2010) en zal naar verwachting op 1 januari 2017 in werking treden.

Wijzigingen
De Code 2017 herziet de Code 2010 volledig. De codes zijn daardoor lastig met elkaar te vergelijken. Wat met name opvalt, is dat de Code 2017 niet langer gebaseerd is op regels (‘rule based'), maar op principes (‘principle based'). Volgens de BoZ is de gedachte achter de Code 2017 dat deze “een hulpmiddel voor de zorgorganisaties moet zijn om hun governance goed en volgens de huidige standaarden te organiseren“. Daarom zijn wettelijke verplichtingen zoveel mogelijk weggelaten en zijn er onderwerpen toegevoegd die de maatschappij belangrijk vindt. Duidelijk is dat de verantwoordelijkheid voor kwaliteit en veiligheid van groot belang wordt geacht en er meer nadruk wordt gelegd op het gedrag van de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van zorgorganisaties.

In de Code 2017 zijn vier maatschappelijke principes en vier governance principes opgenomen. Deze principes zijn uitgewerkt in een toelichting met bijbehorende regels. In tegenstelling tot de Code 2010, zijn er in de Code 2017 naast regels waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken (pas toe of leg uit) ook regels opgenomen die toegepast moeten worden. Per principe zijn informatie, adviezen en regels opgenomen. Door het gebruik van een icoon is direct zichtbaar of er sprake is van informatie, advies of een regel, en of er sprake is van een verplichting toe te passen of of van ‘pas toe of leg uit'.

In de Code 2017 zijn ook nieuwe onderwerpen opgenomen. Zo zijn de centrale positie van de cliënt en de maatschappelijke doelstelling van de zorgorganisatie explicieter gemaakt en is er een heel principe gewijd aan waarden, normen, cultuur en gedrag. Daarnaast wordt er meer aandacht besteed aan medezeggenschap van cliënten en medewerkers, en is de omgang met belanghebbenden verder uitgewerkt en geconcretiseerd. Ook de Raad van Toezicht krijgt meer aandacht en haar werkgeversrol wordt explicieter beschreven. Verder zijn er regels over de governance van zorgconcerns en samenwerkingsverbanden opgenomen, wordt er veel aandacht besteed aan de keuze voor de geschikte rechtsvorm en is er een nieuw hoofdstuk gewijd aan Universitair Medische Centra.

Doel
Volgens de BoZ is het de bedoeling dat met de Conceptcode 2017 een stap wordt gezet van het afvinken van regels naar het uitnodigen tot een dialoog binnen zorgorganisaties. Daarnaast is de intentie dat de Zorgbrede Governancecode minder vrijblijvend wordt. Momenteel is het hanteren van de Code 2010 een lidmaatschapsverplichting voor leden van de BoZ. De Code 2017 moet ook voor leden van andere brancheorganisaties gaan gelden. Het is de bedoeling dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierop gaat toezien en daartoe de Code 2017 zal hanteren als veldnorm.

Consultatieperiode
Het concept voor de vernieuwde Zorgbrede Governancecode 2017 ligt nu ter consultatie voor. Alle betrokkenen in de zorgsector hebben tot 1 juli 2016 de gelegenheid om op het concept voor de Code 2017 te reageren. Na afloop van de consultatieperiode zal de Code 2017 aan de opmerkingen worden aangepast en in het najaar 2016 ter goedkeuring worden voorgelegd aan de algemene ledenvergaderingen van de BoZ.

Wordt ongetwijfeld vervolgd…

Verhuur zelfstandige woning op zolder of binnen bestaande woning valt niet onder de bed & breakfast regeling van de gemeente Amsterdam

De gemeente Amsterdam biedt inwoners verschillende mogelijkheden tijdelijk hun woning te verhuren aan toeristen, zonder dat daarvoor een vergunning aangevraagd hoeft te worden. Zo is het bijvoorbeeld onder voorwaarden toegestaan de gehele woning aan toeristen te verhuren. Dit wordt ook wel ‘particuliere vakantieverhuur’ genoemd. Ook is het toegestaan tegen betaling logies en ontbijt; Bed & Breakfast (hierna: ‘B&B’) aan te bieden in een deel van de woning. Blijkens de website van de gemeente is B&B-verhuur onder de volgende voorwaarden toegestaan:

1. De woning heeft officieel de bestemming wonen.
2. Maximaal 40% van het totale vloeroppervlak van de woning mag slechts gebruikt worden voor B&B.
3. Er dient een hoofdbewoner van de woning te zijn die ook daadwerkelijk in de woning woont.
4. Er mag slechts aan maximaal vier gasten tegelijk worden verhuurd.
5. De start van de B&B dient aangemeld te worden bij het stadsdeel.
6. Er dient een hotelregister bijgehouden te worden.
7. Er mag geen alcohol worden geschonken tegen betaling.

Het voordeel van B&B-verhuur ten opzichte van particuliere vakantieverhuur is dat B&B-verhuur niet aan een maximum aantal dagen is gebonden en dus het gehele jaar mag plaatsvinden. Dit maakt B&B-verhuur aantrekkelijk. Waar echter vaak niet bij wordt stilgestaan is dat het gedeelte dat gebruikt wordt voor B&B, onderdeel dient te zijn van (het totale oppervlak) van de woning. Daarvan is geen sprake meer indien het gedeelte dat voor B&B wordt gebruikt geheel eigen voorzieningen heeft, zoals een eigen keuken, badkamer en wc, alsmede een eigen (afsluitbare) toegang. Het komt regelmatig voor dat pandeigenaren op zolder of in een deel van de woning zonder vergunning een dergelijk eigenstandig gedeelte bouwen en dat gedurende het hele jaar verhuren aan toeristen. Daarmee worden flinke boetes geriskeerd. Het eigenstandig gedeelte vormt namelijk een tweede zelfstandige woning en is dus geen ‘onderdeel’ (meer) van de oorspronkelijke woning. De B&B-regels zijn daarop dus ook niet van toepassing. Het zonder vergunning realiseren van een dergelijke tweede zelfstandige woning en het zonder vergunning verhuren aan toeristen is in strijd met de regels en kan tot hoge boetes leiden.

Uitbraak vogelgriep voor risico van werkgever

Vanwege het uitbreken van de vogelgriep in 2014 heeft de Staatssecretaris van Economische zaken in dat jaar een algeheel vervoersverbod ingesteld, voor de duur van 72 uur, voor onder meer pluimvee en ander gevogelte, eieren, pluimveemest en strooisel. Als gevolg hiervan moest noodgedwongen het productieproces van (onder andere) een bedrijf uit Groningen voor vier dagen worden stilgelegd.
De vraag of de werknemers gedurende deze dagen – waarop zij dus niet hebben kunnen werken – recht hadden op loon en zo ja, of de werkgever de niet-gewerkte uren mocht verrekenen met gemaakte over- en verlofuren werd aan de kantonrechter in Groningen voorgelegd.

Op basis van de wet behoudt een werknemer het recht op loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in de risicosfeer van de werkgever ligt. De voorzienbaarheid speelt hierbij een belangrijke rol. Indien de oorzaak voor de werkgever voorzienbaar is, dan ligt de oorzaak eerder in zijn risicosfeer.

Volgens de kantonrechter moet de vogelgriep en de daarbij behorende maatregelen, zoals ruimingen en vervoersverboden, in beginsel als voorzienbaar worden aangemerkt. De pluimveehouderij wordt immers van tijd tot tijd door deze ziekte geplaagd. Dat de werknemers geen arbeid konden verrichten, kwam derhalve voor rekening van de werkgever; de werknemers hadden dus recht op doorbetaling van het loon. De kantonrechter overweegt nog dat de uitbraak en de daarmee samenhangende maatregelen ingrijpender waren dan tot dan toe gebruikelijk in Nederland. Nu dit niet voorzienbaar was, zou dit kunnen rechtvaardigen dat het loon maar een beperkte tijd doorbetaald had hoeven worden. De rechter hoeft hier echter niet over te oordelen nu het in het onderhavige geval slechts ging om vier dagen dat het werk was stilgelegd. Als de maatregelen langer hadden geduurd, had de kantonrechter de loondoorbetalingsplicht mogelijk wel in tijd beperkt.

De uitspraak is in lijn met de geldende rechtspraak dat normale bedrijfsrisico’s in het algemeen voor rekening van de werkgever komen. Bij “normale bedrijfsrisico’s” kan gedacht worden aan extreme weersomstandigheden, het onvoldoende voor handen hebben van werk en computerstoringen. De aard van het bedrijf speelt hierbij ook een rol, omdat bepaalde omstandigheden voor het ene bedrijf meer voorzienbaar zijn dan voor het andere bedrijf. Zo zal een brand bij een daarvoor gevoelig bedrijf eerder als “normaal bedrijfsrisico” worden aangemerkt dan bij een bedrijf dat in het algemeen geen rekening hoeft te houden met brand.

Overigens kan voor de eerste zes maanden van de arbeidsovereenkomst in een schriftelijke overeenkomst worden afgesproken dat het loon niet hoeft te worden doorbetaald ondanks dat de oorzaak van het niet-werken in de risicosfeer van de werkgever ligt. Wil een werkgever het risico voor langere duur beperken, dan dient dit in een cao te worden geregeld.

De werkgever beroept zich in de onderhavige uitspraak ook op een aantal cao-bepalingen. Uit deze bepalingen zou volgens hem blijken dat hij vrij was om de niet-gewerkte uren in het onderhavige geval te verrekenen met verlof- en overuren. De kantonrechter interpreteert de cao-bepalingen echter op een andere manier en is van oordeel dat niet uit de cao blijkt dat de werkgever deze verrekenbevoegdheid heeft.

(De uitspraak van de kantonrechter te Groningen is uitsluitend gepubliceerd in het tijdschrift Jurisprudentie Arbeidsrecht: JAR 2016/140)

De grijze lijst

Deze blog is onderdeel van de Serie Algemene voorwaarden.

Wij hebben bij Wieringa Advocaten voortdurend één of twee ‘student-stagiaires' in dienst, rechtenstudenten die bij ons kennismaken met de advocatuur. Faranaz Ishak, masterstudent aan de Vrije Universiteit, volgt op dit moment die studentstage. Ten behoeve van onze weblog schreef zij, samen met Geert Schnitzler, een bijdrage over de zogeheten grijze lijst.

Eerder schreven wij al over de vernietigbaarheid van bedingen in algemene voorwaarden. Eén van de gronden hiervoor is dat het te vernietigen beding onredelijk bezwarend is. Ten aanzien van overeenkomsten met consumenten, wijst artikel 6:237 BW een aantal bedingen aan dat vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn (de grijze lijst). Artikel 6:236 BW noemt bedingen die hoe dan ook onredelijk bezwarend zijn (de zwarte lijst). Naast consumenten ontlenen ook kleine ondernemers bescherming aan de zwarte en grijze lijst. Dit wordt ook wel de reflexwerking genoemd. In deze blog zal nader op de grijze lijst worden ingegaan.

Als een beding in algemene voorwaarden voorkomt op de grijze lijst, dan is het beding vernietigbaar tenzij de gebruiker van de algemene voorwaarden kan aantonen dat het betreffende beding in de gegeven situatie niet onredelijk is. De opsomming van de grijze lijst is limitatief. Hieronder volgt een aantal voorbeelden van bedingen dat is opgenomen op de grijze lijst. Het gaat om een beding:

– dat de inhoud van de verplichtingen van de gebruiker wezenlijk beperkt ten opzichte van hetgeen de wederpartij, mede gelet op de wettelijke regels die op de overeenkomst betrekking hebben, zonder dat beding redelijkerwijs mocht verwachten (sub b).

– dat de gebruiker of een derde geheel of ten dele bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding (sub f). Dit wordt ook wel een exoneratiebeding of exoneratieclausule genoemd.

– dat de wederpartij aan een opzegtermijn bindt die langer is dan de termijn waarop de gebruiker de overeenkomst kan opzeggen (sub l).

– dat voor de geldigheid van een door de wederpartij te verrichten verklaring een strengere vorm stelt dan het vereiste van een schriftelijk stuk dat niet is opgesteld door een notaris, maar dat wel is ondertekend (sub m).

Uit het voorgaande kan niet worden afgeleid dat bedingen die niet op de grijze of zwarte lijst staan altijd zijn toegestaan; ook die bedingen kunnen onredelijk bezwarend zijn. Het verschil is wel dat de wederpartij in dat geval zelfstandig moet bewijzen dat het beding onredelijk bezwarend is, en dat geen gebruik kan worden gemaakt van een wettelijk bewijsvermoeden.

(On)rechtmatige publicaties over zorgverleners

Wij hebben bij Wieringa Advocaten voortdurend één of twee ‘student-stagiaires' in dienst, rechtenstudenten die bij ons kennismaken met de advocatuur. Iris den Bieman, masterstudent aan de Universiteit Leiden, volgt op dit moment die studentstage. Ten behoeve van onze weblog schreef zij, samen met Lex Bruinhof, een bijdrage betreffende mediapublicaties over zorgverleners.

Regelmatig verschijnen ze in de media: koppen als “omstreden kno arts verzweeg dodelijk-incident” of “apothekersorganisatie verdacht van fraude“. Concrete uitlatingen en oordelen over de kwaliteit en deskundigheid van zorgverleners (veelal met naam en toenaam) vindt men daarnaast bijvoorbeeld op zorgkaartnederland.nl en sin-nl.org, waar ook verdenkingen van misstanden te vinden zijn. Door digitalisering (zoekmachines!) wordt informatie over de (vermeende) kwaliteit van zorgverleners makkelijker toegankelijk. De vraag is echter of dergelijke publicaties altijd rechtmatig zijn.

Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van iedere publicatie spelen de grondrechten vrijheid van meningsuiting (enerzijds) en recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (anderzijds) een centrale rol. Vrijheid van meningsuiting is een van de speerpunten in onze democratie. In het onderhavige geval wordt dit belang versterkt door het maatschappelijke belang dat het wenselijk is dat informatie beschikbaar is over de kwaliteit van verleende zorg.
Aan de andere kant staat echter het belang dat iemands reputatie niet wordt beschadigd door ongefundeerde, onjuiste en/of ongenuanceerde uitingen. Vrijheid van meningsuiting is een groot goed, maar kent grenzen.

Ook in het geval van publicaties over de kwaliteit van zorgverleners staan deze belangen tegenover elkaar. Om het in de termen van de door de Hoge Raad geïntroduceerde standaardformule te beschrijven: “Aan de ene kant geldt het belang dat misstanden die de samenleving raken niet mogen blijven voortbestaan door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek. Aan de andere kant staat het belang dat zorgverleners niet door publicaties worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen”.

De wet geeft geen rangorde voor deze belangen en de jurisprudentie evenmin. Vaste regel is slechts dat de feitenrechter er een afweging tussen moet maken en daar alle omstandigheden van het geval bij moet betrekken. Daarbij worden, waar toepasselijk, o.a. meegenomen:

  • de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de uitlatingen betrekking hebben;
    (hoe ingrijpender de beschuldigingen zijn en hoe meer zij bijvoorbeeld via diverse internetzoekmachines bovenaan de lijst met ‘hits' verschijnen, des te groter zijn de te verwachten gevolgen);
  • de ernst van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
    (zeer ernstige beschuldigingen zijn bijvoorbeeld verzwegen medische fouten of fraude met declaraties; minder ernstig zal de situatie zijn waarin een arts weigert te behandelen, maar daarbij de patiënt andere mogelijk behandelaars voorlegt);
  • de mate waarin de uitlatingen steun vinden in de feiten;
    (Dit is in de praktijk de belangrijkste omstandigheid: van belang is dat er onderzoek gedaan is naar het waarheidsgehalte van verdenkingen – hoe ernstiger deze zijn, des te “luider” moeten de feiten spreken; Een loutere mening daarentegen behoeft minder fundering);
  • de mate waarin de publicatie bijdraagt aan een debat over aangelegenheden van publiek belang;
  • de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de zorgverlener minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
    (soms kan het algemeen belang bijvoorbeeld gediend worden zonder in de publiciteit te hoeven treden, bijvoorbeeld als er mogelijkheden zijn om de verdenkingen bij de daartoe geëigende organen van Inspectie of OM te uiten).

Men kan zich afvragen of wettelijk verplichte zorginformatie (waaronder informatie over opgelegde maatregelen), te vinden via het BIG-register, niet al afdoende voorziet in het maatschappelijk belang van informatie over zorg. De vrijheid voor eenieder om andere publicaties te doen, blijft echter een grondrecht.

Mocht de rechter naar alle omstandigheden van het geval oordelen dat de publicatie onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW, dan kan hij sancties opleggen. Denk aan een veroordeling tot schadevergoeding, tot openbaarmaking van een rectificatie of een verbod tot publicatie. Ook een eventuele bijkomende inbreuk op portretrecht of het recht op bescherming van persoonsgegevens kan aan een rechtsvordering ten grond worden gelegd.

Bewijslastverdeling bij een beroep op wederzijdse dwaling

Als een overeenkomst is gesloten onder invloed van ‘dwaling’, dan is deze vernietigbaar. Kort gezegd is er sprake van dwaling indien één of beide partijen bij het sluiten van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken hadden en zij de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet hadden gesloten.

Een beroep op dwaling kan in vele situaties worden gedaan. Zo schreef mijn kantoorgenoot Geert Schnitzler eind vorig jaar een bijdrage over dwaling ten aanzien van de (on)mogelijkheden van een bestemmingsplan en schreef ik vorige maand over dwaling bij de koop van een woning doordat de servicekosten achteraf veel hoger bleken dan vooraf medegedeeld.

De wettelijke regeling over dwaling staat in artikel 228 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (art. 6:228 BW). Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie mogelijke oorzaken van dwaling: 1) Dwaling die te wijten is aan een onjuiste inlichting van de wederpartij, 2) Dwaling die te wijten is aan ongeoorloofd zwijgen van de wederpartij, en 3) Wederzijdse dwaling: beide partijen zijn van een onjuiste voorstelling van zaken uitgegaan.

Enkele dagen geleden heeft de Hoge Raad wederom een uitspraak over dwaling gedaan. In deze zaak gaat het over de afwikkeling van een echtscheiding. De man en de vrouw zijn in 1983 onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de huwelijkse voorwaarden zijn afspraken vastgelegd over de verdeling van de pensioenen bij het uit elkaar gaan (namelijk geen verrekening van pensioenen). In 2000 scheiden partijen en laten zij – onder leiding van een advocaat en een mediator – een echtscheidingsconvenant opstellen waarin een pensioenafspraak wordt opgenomen die anders luidt dan de afspraak die destijds in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen. In het echtscheidingsconvenant staat namelijk dat de pensioenen zullen worden verrekend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps).

De vrouw stelt vervolgens een procedure in waarmee zij (onder meer) aanspraak maakt op het pensioen van de man. De man en vennootschap X (het bedrijf van de man) doen een beroep op wederzijdse dwaling en vorderen de vernietiging van de bepaling in het echtscheidingsconvenant over de pensioenverdeling. Volgens de man zou de mediator partijen bij het aangaan van de overeenkomst onjuist hebben voorgelicht door mede te delen dat pensioenverevening wettelijk verplicht was.

De rechtbank wijst de vordering van de vrouw af om een hier niet ter zake doende reden, en komt niet toe aan een beoordeling van het beroep van de man en de vennootschap op dwaling. In hoger beroep komt het hof daar wel aan toe: het hof oordeelt dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat de man daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst en verwerpt het beroep van de man op wederzijdse dwaling. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot dit zogeheten “kenbaarheidsvereiste” legt het hof dus bij de man.

De man en de vennootschap gaan in cassatie. Volgens hen heeft het hof miskend dat juist de vrouw had moeten stellen en bewijzen dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet had hoeven begrijpen dat de man daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot het kenbaarheidsvereiste ligt dus bij de vrouw, aldus de man.

De Hoge Raad overweegt hierover in rechtsoverweging 3.3.3:

“Op grond van de hoofdregel van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 150 Rv rust op de partij die zich ter vernietiging van een overeenkomst op wederzijdse dwaling beroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vereisten dat de overeenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling, dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, en dat de wederpartij van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als de dwalende. Het is, mede blijkens het woord “tenzij” in de bepaling, vervolgens aan de wederpartij om bij wege van verweer tegen het dwalingsberoep te stellen en bij voldoende betwisting aannemelijk te maken dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, met andere woorden, dat de relevantie van de dwaling ook bij een juiste voorstelling van zaken voor haar niet kenbaar zou zijn geweest.”

De klacht van de man slaagt dus. Door de stelplicht van het kenbaarheidsvereiste bij de man te leggen, heeft het hof de stelplicht bij een beroep op wederzijdse dwaling onjuist verdeeld, aldus de Hoge Raad. Kort gezegd ligt de stelplicht en bewijslast bij een beroep op wederzijdse dwaling tót het woord “tenzij” dus bij de dwalende, en na dat woord bij de wederpartij. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst de zaak terug naar het hof, zodat het beroep op dwaling opnieuw kan worden onderzocht.

Heeft u naar aanleiding van het bovenstaande vragen? Neem dan gerust contact op met één van onze gespecialiseerde advocaten.

Werking van grijze en zwarte lijst ten aanzien van niet-consumenten (reflexwerking)

Deze blog is onderdeel van de Serie Algemene voorwaarden.

Indien een beding in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is, dan kan het vernietigd worden. Ten aanzien van overeenkomsten met consumenten, wijst artikel 6:236 BW een aantal bedingen aan die geacht worden onredelijk bezwarend te zijn (de zwarte lijst). Artikel 6:237 BW noemt bedingen waarvan wordt vermoed dat deze onredelijk bezwarend zijn (de grijze lijst). Voor een meer inhoudelijke behandeling van deze lijsten wordt verwezen naar onze blog daarover.

De zwarte en grijze zijn expliciet van toepassing verklaard op overeenkomsten met consumenten. De werking van deze lijsten is daar echter niet tot beperkt. Deze lijsten hebben namelijk ook zogenaamde reflexwerking.

Een beding in algemene voorwaarden is immers op grond van artikel 6:233 BW vernietigbaar als het onredelijk bezwarend is. Dat is een open norm die niet enkel van toepassing is op overeenkomsten met consumenten. Het ligt voor de hand om ook in andere gevallen bij de bepalingen zoals opgenomen inde grijze en zwarte lijst aan te sluiten, met name in de gevallen als er weliswaar geen sprake is van een consument, maar wel van een kleine ondernemer. De grijze en zwarte lijst hebben op die manier een normerende werking.

De reflexwerking van de grijze en zwarte lijst wordt in de rechtspraak en literatuur geaccepteerd.

Versterking van het reorganiserend vermogen van bedrijven

Eerder schreven wij over de Wet civielrechtelijk bestuursverbod, dat de civiele rechter in staat stelt een bestuursverbod op te leggen aan bestuurders die betrokken zijn geweest bij faillissementsfraude, voor een maximale duur van 5 jaar.

Deze wet staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van het bredere Wetgevingsprogramma ‘Herijking Faillissementsrecht'. Dat programma bestaat uit drie onderdelen, namelijk:

  1. Fraudebestrijding
  2. Versterking van het reorganiserend vermogen van bedrijven.
  3. Modernisering procedures.

De Wet civielrechtelijk bestuursverbod maakt deel uit van het onderdeel fraudebestrijding. In dit blog komt de versterking van het reorganiserend vermogen van bedrijven aan bod. In het Nederlandse rechtssysteem bestaat naast de gewone faillissementsprocedure ook de surséance van betaling, waarbij niet een curator maar een bewindvoerder wordt aangesteld. Het idee is dat de ‘sursiet' enige ademruimte krijgt om orde op zaken te stellen, om vervolgens zonder faillissement door te kunnen gaan. In de praktijk blijkt de surseance echter zo goed als altijd een voorstadium van een faillissement. Het reorganiserend vermogen van de surseance wordt daarom te beperkt gevonden, reden waarom wijzigingen met betrekking tot de surseance zijn voorgesteld.

Eén van de belangrijkste punten uit dit onderdeel van het programma is wat mij betreft de prepack, waarover wij al eerder schreven. Tot op heden kent de prepack geen wettelijke grondslag. Daarin komt op korte termijn vermoedelijk dus verandering. Door deze wettelijke verankering zal bijvoorbeeld duidelijker worden onder welke omstandigheden van een prepack gebruik kan worden gemaakt.

Een ander belangrijk punt is dat de mogelijkheid in het leven wordt geroepen voor ondernemingen die in financieel zwaar weer verkeren, om met hun schuldeisers en aandeelhouders tot een akkoord te komen om hun schulden te herstructureren en terug te brengen tot beheersbare proporties. Het voordeel van deze regeling is dat onredelijk dwarsliggende schuldeisers en aandeelhouders kunnen worden gedwongen om aan zo'n herstructurering mee te werken. Het idee daarvan is dat onnodige faillissementen kunnen worden voorkomen.

Het is op dit moment nog onbekend wanneer de genoemde wijzigingen in werking zullen treden.

Mededinging bij vestiging kansspelautomatenhallen?

Een gemeente kan zelf bepalen of binnen haar grondgebied vestiging van een of meer speelautomatenhallen mogelijk is. Als de gemeente(raad) vestiging mogelijk wil maken moet er een verordening worden vastgesteld waarin onder andere is geregeld dat voor de exploitatie van een speelautomatenhal een vergunning van de burgemeester is vereist. Vestiging wordt meestal binnen een bepaald gebied toegestaan en beperkt tot een maximum aantal speelautomatenhallen. Daarmee is de exploitatievergunning een zogenaamde schaarse vergunning. Bij schaarse vergunningen en andere schaarse overheidstoestemmingen zoals ontheffingen en vrijstellingen waarmee een verbod om een bepaalde handeling te verrichten opzij wordt gezet, is kort gezegd sprake van meer aanvragen dan er rechten beschikbaar zijn. Dat leidt tot tal van vragen, bijvoorbeeld of deze vergunningen voor mededinging open moeten staan en op welke wijze de verdeling kan plaatsvinden.

In een hogerberoepszaak bij de Afdeling bestuursrechtspraak over de vestiging van een speelautomatenhal in Vlaardingen verscheen onlangs een conclusie van de advocaat-generaal. Hem was gevraagd te adviseren over onder andere de vragen of er een rechtsnorm bestaat die ertoe strekt dat bij verdeling van schaarse vergunningen door het bestuur op enigerlei wijze aan potentiële gegadigden ruimte wordt geboden om naar de schikbare vergunningen mee te dingen, waar die norm op is gebaseerd en of er uitzonderingen op die norm zouden kunnen bestaan. De advocaat-generaal concludeert dat er inderdaad een verplichting bestaat om mededingingsruimte te garanderen en dat deze rechtsnorm gebaseerd is op het formele gelijkheidsbeginsel, het beginsel van gelijke kansen. De rechtsnorm sluit, zolang de wettelijke voorschriften zich niet tegen een bepaalde vorm van verdeling verzetten, geen enkele verdelingsprocedure uit, ook niet de verdeling op volgorde van binnenkomst. Wel moet het bestuur teneinde gelijke kansen te realiseren een passende mate van openbaarheid garanderen met betrekking tot de beschikbaarheid van de schaarse vergunning, de verdelingsprocedure, het aanvraagtijdvak en de toe te passen criteria. De eis van passende openbaarheid wordt bij voorkeur gebaseerd op een binnen de context van de schaarse vergunningen te erkennen nationaal beginsel van transparantie.

Om als passend te kwalificeren moet de informatie over de beschikbaarheid van de schaarse vergunning, de verdelingsprocedure, het aanvraagtijdvak en de toe te passen criteria tijdig worden verstrekt d.w.z. voorafgaand aan het begin van de aanvraagperiode. De informatie moet adequaat bekend worden gemaakt en de verdeelregels moeten duidelijk, precies en ondubbelzinnig zijn geformuleerd. Bekendmaking geschiedt in een elektronisch overheidsblad en in geval van een impliciete keuze op volgorde van binnenkomst kan de beschikbaarheid ook geschieden door bekendmaking ervan op een website van de betreffende overheid. Als het bestuur de keuze voor een bepaalde verdelingsprocedure bekend heeft gemaakt, is het niet meer mogelijk om over te stappen naar een andere verdelingsprocedure. Uitwerking van de regels na afloop van het aanvraagtijdvak kan onder omstandigheden toelaatbaar zijn, mits daarbij niet wordt afgeweken van de verdeelregels. Het bestuur moet de verdelingscriteria gelijkelijk toepassen op alle aanvragen en mag daarvan niet afwijken in het individuele geval, ook niet als deze criteria zijn geformuleerd in een beleidsregel. Schaarse vergunningen kunnen in beginsel niet voor onbepaalde tijd worden verleend; bij schaarse vergunningen voor economische activiteiten zijn afwijkingen van deze eis niet goed denkbaar.

De verplichting om mededingingsruimte te garanderen kan worden beperkt door het formeel-wettelijk kader van de schaarse vergunning zelf of door dat van andere vergunningen die voor de realisering van de te vergunnen activiteit nodig zijn. Bij locatiegebonden activiteiten kunnen beperkingen bijvoorbeeld voortvloeien uit de ruimtelijke wetgeving. Bovendien kunnen rechten van anderen een rechtvaardiging vormen voor beperking van de rechtsnorm, bijvoorbeeld in geval van een locatiegebonden activiteit door de contractsvrijheid van de eigenaar van de locatie. Ten slotte kan op de verplichting een uitzondering worden gemaakt als bij voorbaat vaststaat dat slechts één aanvraag aan de verdelingscriteria voldoet.

Het is nu aan de Afdeling om uitspraak te doen. Tot nu toe zijn conclusies van de advocaat-generaal altijd gevolgd. Ik denk dat de kans groot is dat dit ook in deze zaak weer het geval zal zijn.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief