De Nederlandse Corporate Governance Code voor one-tier boards

Op 3 augustus jl. heeft de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (“MCCGC”) aangegeven dat er een consultatieronde komt om de Corporate Governance Code (“CGC”) geschikt te maken voor one-tier boards.

Invoering one-tier board

Tot 1 januari 2013 kon een vennootschap naar Nederlands recht slechts kiezen voor een two-tier board. In geval van een two-tier board is er een strikte scheiding tussen het bestuur en het toezichthoudend orgaan. Bij een two-tier board heeft het bestuur de dagelijkse leiding en houdt het toezichthoudend orgaan toezicht op het bestuur van de vennootschap.

Sinds 1 januari 2013 is het naar Nederlands recht mogelijk om een one-tier board in te stellen. Indien een vennootschap een one-tier board kent, is er slechts een bestuur en geen toezichthoudend orgaan. Binnen het bestuur kent men twee soorten bestuurders; uitvoerende en niet-uitvoerende. De niet-uitvoerende bestuurders hebben een meer toezichthoudende taak.

Herziening CGC

De CGC is in 2003 vastgesteld door de zogenaamde Commissie Tabaksblat. De CGC bevat regels voor bestuurders, commissarissen en aandeelhouders van Nederlandse beursvennootschappen. Na de invoering in 2003 is de CGC eenmaal gewijzigd, namelijk in 2008-2009. De CGC is verplicht voor Nederlandse beursvennootschappen (uitzonderingen volgen uit de CGC). Beursvennootschappen waarop de CGC van toepassing is, dienen informatie over de naleving op te nemen in het jaarverslag. Indien wordt afgeweken van de CGC, dient de vennootschap dit ook in het jaarverslag te vermelden.

Op 11 december 2013 is de MCCGC ingesteld. Deze commissie had als voornaamste taak om de actualiteit en bruikbaarheid van de Nederlandse CGC te bevorderen en de naleving ervan te bewaken. De MCCGC heeft op 11 februari 2016 voorstellen voor een herziening van de CGC gepubliceerd. Inmiddels is de consultatieperiode afgerond en zal de hernieuwde CGC naar verwachting in werking treden in 2017.

CGC voor one-tier board

De herziene CGC is geschreven voor vennootschappen met een two-tier board. Aangezien in toenemende mate gebruik wordt gemaakt one-tier boards, heeft de MCCGC een voorstel gedaan tot aanpassing van de CGC.

Momenteel loopt er voor dit voorstel een consultatieronde. Geïnteresseerden kunnen tot en met 28 september 2016 commentaar geven op het door de MCCGC gepubliceerde voorstel. Nadat overeenstemming zal zijn bereikt over de tekst van de toevoegingen, zullen deze worden toegevoegd aan de herziene CGC. Wij houden u hiervan uiteraard op de hoogte.

Is een vogelverschrikker een bouwwerk?

Volgens artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Indien men zonder deze omgevingsvergunning toch een dergelijk bouwwerk bouwt, dan is het bevoegd gezag bevoegd en in beginsel verplicht daar handhavend tegen op te treden.

De rechtbank Gelderland werd recentelijk de vraag voorgelegd of twee vogelverschrikkers van respectievelijk 2 m en 5 m zijn aan te merken als dergelijke bouwwerken. Eisers betoogde in deze zaak dat vogelverschrikkers niet een omgevingsvergunning behoeven aangezien de vogelverschrikkers niet een constructie van enige omvang zijn en voorts dat vogelverschrikkers regelmatig op een andere plek worden neergezet, zodat ze niet zijn bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Hoe zat het nou ook alweer met het begrip bouwwerken?

In de Wabo wordt het begrip ‘’bouwwerk’’ niet omschreven. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft wel eerder overwogen dat bij het begrip ‘’bouwwerk’’ aansluiting kan worden gezocht bij de in de modelbouwverordening gegeven definitie. Deze definitie luidt: ‘’elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren’’.

Hieruit zijn vier criteria te herleiden:

  1. een constructie
  2. van enige omvang
  3. direct of indirect met de grond verbonden, hetzij direct of indirect steunend in of op de grond
  4. bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Dat deze criteria niet altijd even duidelijk zijn getuigt de aanzienlijke hoeveelheid jurisprudentie omtrent dit onderwerp.

In een uitspraak uit 2013 heeft de Afdeling bijvoorbeeld overwogen dat mobiele objecten onder omstandigheden ook als een bouwwerk moeten worden aangemerkt. In deze lijn is recentelijk geoordeeld dat een zogeheten pipowagen onder omstandigheden kan worden aangemerkt als bouwwerk.

Ook konden als bouwwerk worden aangemerkt: een net bestaande uit zwart nylon gespannen over een gehele achtertuin van een perceel (ABRS 12 september 2012); betonblokken (ABRS 20 april 2016); een paardenbak (ABRS 16 maart 2016) en een palenmatras (Rb Den Haag 23 januari 2016).

En hoe zit het dan met vogelverschrikkers?

Volgens de rechtbank Gelderland kunnen deze aan het rijtje worden toegevoegd. De rechtbank overwoog dat er sprake was van een constructie, nu het bouwwerk bestond uit een metalen paal waarop een ronde bal was bevestigd, welk voorts enige omvang had door de hoogte van respectievelijk 2 meter en 5 meter. Bovendien waren volgens de rechtbank de vogelverschrikkers bedoeld om voor langere tijd ter plaatse te functioneren. Dat de vogelverschrikkers regelmatig werden verplaatst maakt dat volgens de rechtbank niet anders aangezien deze verplaatsing slechts enkele meters bedroeg.

De maximale ontslagvergoeding onder de WNT

De Wet Normering Topinkomens stelt strakke regels voor inkomen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen. Die regels zijn uiteraard weer niet zo strak en helder dat die altijd duidelijk zijn. In een zogenaamde artikel 96-procedure (waarbij niet de ene partij tegen de andere procedeert, maar partijen in gezamenlijk overleg een vraag aan de rechter voorleggen, hetzij omdat ze willen weten hoe het zit, hetzij omdat zij daarover van mening verschillen) heeft de kantonrechter te Amsterdam relatief kort geleden uitspraak gedaan over een aantal van die vragen. Ik ga in op één van de gestelde vragen, te weten over de maximum ontslagvergoeding.

De WNT stelt dat een ontslagvergoeding maximaal € 75.000,- mag bedragen. “Ontslaguitkering” is, zo stelt de WNT, de som van uitkering bij beëindiging en betalingen op termijn die betrekking hebben op de beëindiging van het dienstverband (ruim dus), met uitzondering van uitkeringen die voortvloeien uit een algemeen verbindend verklaarde cao of wettelijk voorschrift. Als de topfunctionaris op grond van algemeen verbindend verklaarde cao of de wet dus recht heeft op een ontslagvergoeding, mag dat bedrag van € 75.000,- daar bovenop worden vergoed. Of niet?

Sinds 1 juli 2015 geeft de WWZ werknemers (en dus ook topfunctionarissen) aanspraak op een transitievergoeding indien zij onvrijwillig (maar wegens ernstig verwijtbaar handelen) worden ontslagen. Dat zou dus betekenen dat een instelling met een topfunctionaris een ontslaguitkering zou mogen overeenkomen van € 75.000,- plus de transitievergoeding – dus nog eens € 75.000,-, of – als dat hoger ligt, en dat zal bij topfunctionarissen vaak zo zijn – een jaarsalaris. Er lijkt niets tegenin te brengen, maar tegelijkertijd lijkt dat weer niet erg in de lijn van de WNT te liggen. De vraag werd daarom aan de rechter voorgelegd. En die spreekt een oordeel uit dat wél in de geest van de WNT lijkt te liggen maar wel tegen de letter ingaat: cumulatie van de transitievergoeding en het WNT-maximum mag niet. De rechter voegt daaraan toe dat als de transitievergoeding hoger uitpakt dan het WNT-maximum, dat weer wél mag.

De rechter motiveert de beslissing door er op te wijzen dat de WNT van 2013 is, en de WWZ van 2015. In de WNT is dus geen rekening gehouden met de wettelijke ontslagvergoeding, zo stelt de rechter. Het overeenkomen van een vergoeding bovenop de transitievergoeding zou de bedoeling van de WNT teniet doen. Op zich een begrijpelijke overweging, maar is die juist? Het lijdt weinig twijfel dat de wetgever bij het opstellen van de WNT geen rekening heeft gehouden met een wettelijke ontslagvergoeding als de transitievergoeding, omdat die er toen niet was. Dat wil echter niet zeggen dat de wetgever er ook geen rekening mee kon houden dat er een wettelijke ontslagvergoeding zou komen, en bovendien: die wettelijke ontslagvergoeding wordt, in behoorlijk algemene bewoording (“een wettelijk voorschrift” – dat kan dus elk voorschrift zijn) uitgezonderd van het maximum. Daar komt nog bij dat niet alleen de wettelijke ontslagvergoeding is uitgezonderd, maar ook de ontslagvergoeding op grond van een algemeen verbindend verklaarde cao. Die uitzondering is niet beperkt tot ontslagvergoedingen die op dat moment in algemeen verbindend verklaarde cao’s waren opgenomen, maar omvatten dus per definitie ontslagvergoedingen die (bezien in 2013) in de toekomst zouden worden vastgesteld. Waarom dan wel de (toen toekomstige) transitievergoeding uitzonderen?

Er is natuurlijk veel voor te zeggen om de gouden handdruk voor de (uit publieke middelen betaalde) topfunctionaris aan banden te leggen. Dat doet de WNT ook. Aan de andere kant moet worden onderkend dat de topfunctionaris een kwetsbare positie heeft; hoewel veelal een gewone werknemer met gewone ontslagbescherming is zijn/haar positie toch per definitie onzekerder. De wetgever heeft er niet voor gekozen om bij de invoering van de WWZ de ontslagvergoeding van de topfunctionaris te beperken tot de wettelijke ontslagvergoeding. Als het daadwerkelijk de bedoeling van de wetgever was geweest om met de invoering van de WWZ iets te doen aan het WNT-maximum had het in de rede gelegen dat bij invoering van de WWZ direct te doen. Het lijkt in elk geval wenselijk dat hierover snel echte duidelijkheid komt, van de wetgever. Ik ben er niet van overtuigd dat de regeling blijft zoals nu door de rechter uitgelegd.

Hoe zat het ook alweer met dat portretrecht?

De Volkskrant bracht afgelopen dinsdag een foto op de voorpagina met daarop in witte letters de kop “Is Schiphol nog veilig?” De foto toont een marechaussee die zich richting het geopende portierraam van een zilvergrijze auto buigt. De militair is in gesprek met de bestuurder, een bebaarde man met mediterraan uiterlijk. Op de achtergrond staat een militair met automatisch geweer.

De bestuurder van de auto, M. Rashid, maakt bezwaar tegen de afbeelding van zijn portret in deze context. In een ingezonden brief beroept hij zich op schending van zijn portretrecht, inbreuk op zijn privacy en framing van berichtgeving over moslims. Hij vraagt openbare excuses van de Volkskrant. Omdat hij die niet kreeg heeft hij inmiddels een kort geding tegen de Volkskrant aangespannen.

De Volkskrant heeft bij monde van hoofdredacteur Remarque in de krant op de brief van de heer Rashid gereageerd. Hij toont begrip voor de onaangename verrassing voor Rashid, maar stelt tevens dat de krant slechts de werkelijkheid heeft weergegeven. Er worden nu eenmaal meer bestuurders met een “moslim-achtig uiterlijk” gecontroleerd dan blonde vrouwen, aldus, samengevat, Remarque. De kop had wat hem betreft wel beter gekund (iets als “hoe beveilig je een luchthaven”?), maar het is volgens hem niet zo dat de fotograaf eerst toestemming had moeten vragen aan de afgebeelde persoon. Het recht op vrije meningsuiting weegt, aldus nog steeds Remarque, in beginsel zwaarder dan de privacy.

Ik vind dat eerlijk gezegd nogal zware woorden en ik denk dat ik het in de kern niet met Remarque eens ben. Anderzijds heeft de heer Rashid ook niet onverkort gelijk. Dit is echt een grensgeval en vooruitlopen op de uitkomst heeft niet zoveel zin (en wordt doorgaans ook niet erg netjes geacht als een zaak nog “onder de rechter” is). Wel kunnen we even naar de regels kijken.

Steeds als een persoon (min of meer) herkenbaar is afgebeeld spelen de regels van het portretrecht. Dit is geregeld in de Auteurswet. Is een portret niet in opdracht gemaakt (zoals hier) dan staat artikel21 Auteurswet centraal. Een geportretteerde kan zich tegen openbaarmaking van zijn portret verzetten als hij of zij een redelijk belang heeft dat zich tegen die openbaarmaking verzet. Zo'n belang kan in de praktijk een financieel belang zijn (vooral bij “bekende Nederlanders”) of een privacy belang.

Bovenstaande regeling is een recht zich te kunnen verzetten, het is niet een toestemmings-regeling (die geldt alleen bij in opdracht gemaakte portretten). In zoverre heeft hoofdredacteur Remarque dus gelijk. Maar volgens mij stelt de heer Rashid ook nergens expliciet dat toestemming gevraagd had moeten worden, alleen dat dit niet is gebeurd. En dat is relevant, want als hij zich kan verzetten zou die mogelijkheid (doorgaans) weer teniet zijn gedaan als hij toestemming had gegeven.

In relatie tot de privacy zal door de rechter zeker meegewogen worden dat de heer Rashid, met zijn achtergrond, hier wordt afgebeeld gedurende een controle die door hem als stigmatiserend zal zijn ervaren. Het moge zo zijn dat dit op de openbare weg gebeurt, maar dat betekent nog niet dat dit altijd breed mag worden uitgevent. Het in het portretrecht zeer belangrijke Vondelparkarrest van de Hoge Raad uit 1988 heeft dit duidelijk gemaakt. Datzelfde arrest leert dat de context waarin het portret wordt openbaar gemaakt ook een belangrijke rol kan spelen. In dit geval betreft die context natuurlijk primair de combinatie met de kop “Is Schiphol nog veilig?”. Ook zal de rechter echter vermoedelijk meewegen dat de publicatie op de voorpagina van een veelgelezen dagblad plaatsvond.

Maar dan kan het uiteraard altijd nog zo zijn dat de vrije nieuwsgaring zwaarder weegt. Dat belang moet worden afgewogen tegen het privacybelang van de heer Rachid. Remarque lijkt in zijn reactie te hebben gesteld dat het belang van vrije nieuwsgaring bij voorbaat zwaarder weegt dan het privacybelang. Dat klopt niet.

In 1987 heeft de Hoge Raad in een procedure over het portret van de ontvoerder van Gerrit-Jan Heijn expliciet geoordeeld dat privacy en nieuwsgaring alle twee wezenlijke vrijheden zijn in een democratische samenleving en dat er geen grond bestaat tussen deze beide een rangorde te aanvaarden. Welke van de twee zwaarder weegt zal in iedere casus afzonderlijk moeten worden bepaald met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval. Net zoals dat overigens gebeurt bij privacy-schendingen waarbij geen afbeeldingen in het geding zijn.

Het is juist door die weging van alle omstandigheden dat er een grote vrijheid is voor de feitenrechter om tot een oordeel te komen. Persoonlijk denk ik dat de privacy hier zwaarder weegt. Maar dat is niet relevant, want ik ben de rechter niet.

Eerste stappen naar privaat toezicht in de bouw

Voor het uitvoeren van bouwplannen moet aan tal van regelgeving worden voldaan en zijn vaak vergunningen vereist. De meer technische eisen die gesteld worden aan (het bouwen van) gebouwen, zijn neergelegd in het Bouwbesluit. Tot op heden dienen gemeenten toezicht te houden op de naleving van deze voorschriften.

Er zijn plannen om dit toezicht te privatiseren. Er is inmiddels een wetsvoorstel aanhanging bij de Tweede Kamer, het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen. Dit wetsvoorstel bevindt zich momenteel in de consultatiefase.

Kern van de beoogde wijziging is dat het bouwtoezicht niet langer door de gemeenten wordt uitgevoerd, maar door private partijen. Indirect blijft de overheid wel toezicht houden: een overheidsinstantie gaat beoordelen of de ‘methode voor kwaliteitsbewaking’ van een private partij volstaat, de gemeentes controleren of in een concreet geval met goedgekeurde methodes wordt gewerkt en na oplevering moet middels een opleverdossier aan de gemeente worden verantwoord hoe aan de bouweisen is voldaan.

Vooruitlopend op deze mogelijke wijziging, is al een aantal pilots gestart met dit private toezicht. Zo ook in Den Haag. Informatie over een tussentijds evaluatierapport van die pilot is inmiddels bekend geworden, zie bijvoorbeeld dit bericht van de NOS. Daaruit blijkt dat er nog een hoop werk aan de winkel is. Waar beoogd wordt om de kwaliteit van het toezicht te verbeteren, lijkt vooralsnog het tegenovergestelde te gebeuren. Gebouwen, waaronder woningen, worden opgericht, die niet voldoen aan de technische bouweisen of waarvan onduidelijk is of aan de geldende voorschriften wordt voldaan. Dat kan tot gevaarlijke situaties leiden. Bewoners blijken zelfs van niets te weten.

De plannen zijn met deze tussentijde evaluatie vanzelfsprekend niet van tafel. Er wordt nog geschaafd uit de uitwerking van de regels, die naar verwachting ook niet voor 2018 in werking zullen treden. Ervaringen met de pilots worden meegenomen in het wetgevingstraject.

Wij zullen dit wetgevingstraject met belangstelling volgen eventuele ontwikkelingen hier bespreken.

Het recht op intrekken van een ontbindingsverzoek

De wet verplicht de rechter die moet beslissen over een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst de verzoeker de gelegenheid te geven om het verzoek in te trekken wanneer de rechter aan de ontbindingsbeschikking een vergoeding verbindt die afwijkt van het verzochte (of aangeboden) bedrag. Zowel werkevers als werknemers hebben dit recht wanneer ze de vergoeding die de rechter passend acht te hoog of juist te laag vinden, en “dan maar liever” het dienstverband voort laten bestaan.
De transitievergoeding is in de wet verankerd en geeft zelden verrassingen. De billijke vergoeding kan echter véél hoger (of lager) uitvallen dan de verzoekende partij had ingeschat. Het is dus meestal de tegenvallende billijke vergoeding die aanleiding is tot het intrekken van het ontbindingsverzoek. Maar niet altijd, en dat had de kantonrechter in Amersfoort kennelijk even over het hoofd gezien bij het ontbinden van een arbeidsovereenkomst op verzoek van een langdurig zieke werknemer.

Het betrof één van de zaken waarin een werknemer zich op het standpunt stelde dat het verwijtbaar was wanneer een werkgever de arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte niet opzegde. Bij invoering van de WWZ in juli 2015 werd ook aan werknemers die na langdurige ziekte werden ontslagen (dit kan na 2 jaar ziekte) een transitievergoding toegekend. Voorheen was het allesbehalve gebruikelijk dat een werknemer die na twee jaar loondoorbetaling uit dienst ging een vergoeding mee kreeg, maar vanaf 1 juli 2015 werd een werkgever die niet ontsloeg, en dus geen transitievergoeding meegaf, plotseling schandelijk gevonden. Dat hij op dit manier de mogelijkheid gaf aan de werknemer om na een geheel of gedeeltelijk herstel weer aan het werk te gaan werd gemakshalve over het hoofd gezien. Kort na juli 2015 werden nogal wat procedures gestart door werknemers die meenden dat hen een ontslag toekwam, want zonder ontslag geen ontslagvergoeding en het “kon toch niet zo zijn” dat hun werkgever, na slechts 104 weken loon te hebben betaald, hen zo maar in dienst liet.
Al vrij snel tekende zich in de rechtspraak af dat rechters dat inzicht niet deelden.

Zo ook in deze procedure. Een werknemer verzocht ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte, onder toekenning van de transitievergoeding. De kantonrechter ontbond inderdaad de overeenkomst, maar kende geen transitievergoeding toe. Dat was geen heel verrassende uitspraak, want voor een vergoeding bij ontbinding op verzoek van de werknemer is alleen ruimte voor een transitievergoeding wanneer de werkgever zichernstig verwijtbaar heeft gedragen.


De beschikking bevatte niet de gelegenheid het verzoek in te trekken. De werknemer wilde nu hij geen vergoeding kreeg, de arbeidsovereenkomst bij nader inzien liever in stand laten. Hij hoopte nog dat het om een foutje of verschrijving ging en verzocht de rechtbank de beschikking aan te passen. Dat werd geweigerd, omdat de kantonrechter meende dat die gelegenheid alleen hoeft te worden geboden wanneer een gevraagde billijke vergoeding niet zou zijn toegekend.

Toen is hij maar in hoger beroep gegaan.
Het Hof (oordeelde gelijk aan de kantonrechter voor wat betreft de hoofdzaak, maar) gaf de werknemer gelijk in zijn stelling dat de kantonrechter ten onrechte geen gelegenheid had gegeven tot het intrekken van zijn verzoek nu hij de transitievergoeding die hij had gevraagd niet had gekregen.
Alleen… het wetsartikel dat de rechter verplicht gelegenheid tot intrekken te geven geldt alleen voor de kantonrechter, en niet voor het Hof in een hoger beroepsprocedure. Het Hof kon de fout van de kantonrechter dus niet rechtzetten, zo oordeelde het. De werknemer kreeg niet de gelegenheid om alsnog zijn verzoek in te trekken, want dat zou in strijd zijn met het door de wet gecreëerde systeem, waarin het Hof een door de rechter in eerste aanleg uitgesproken ontbinding niet kan terugdraaien.

Daarmee stond dus vast dat de arbeidsovereenkomst tussen deze werkgever en werknemer was geëindigd. Ook wanneer de man geheel of gedeeltelijk herstelt, kan hij geen aanspraak maken of tewerkstelling bij dit bedrijf. Hoe zeer het ook te rechtvaardigen was dat zijn ontbindingsverzoek is afgewezen, en evenzeer dat hij geen transitievergoeding kreeg, hij had er op mogen rekenen dat hij zijn verzoek mocht terugnemen. Zijn werkloosheid zonder kans op terugkeer zou zelfs tot problemen in de uitkeringssfeer hebben kunnen leiden (als hij niet al een volledige WIA uitkering had ontvangen). Dát is een toch wel erg zuur gevolg van een rechterlijke fout.

De honden van huurder veroorzaken (geluids)overlast; reden voor ontruiming?

In één van onze eerdere bijdragen schreven wij al dat verhuurders mogelijkheden hebben om huurders te ontruimen indien zij overlast veroorzaken aan hun omwonenden.

De kantonrechter te Amsterdam diende recent te beoordelen of het feit dat de honden van een huurder geluidsoverlast veroorzaken bij de omwonenden reden oplevert voor ontruiming van de huurder… of (alleen) ontruiming van de honden?

De kantonrechter stelt allereerst vast dat dat de huurder bij de aanvang van de huurovereenkomst de verhuurder heeft meegedeeld dat zij in de woonruimte zou gaan wonen met haar kinderen en twee “hondjes”. De twee honden van de huurder – zo blijkt volgens de kantonrechter uit de getoonde filmpjes en uit de verstrekte informatie ter zitting – zijn met de beste wil van de wereld niet te betitelen als “hondjes”, zo overweegt de kantonrechter. Het zijn twee forse exemplaren, die ongeveer 45 à 50 kg wegen en die duidelijk ook een gelijk hun omvang fors geluid produceren, aldus de kantonrechter (de twee volwassen honden zijn van het ras Cane Corso). De kantonrechter overweegt dat de huurder derhalve bij de aanvang van de huurovereenkomst geen open kaart heeft gespeeld richting de verhuurder over haar honden en dat valt haar aldus de kantonrechter aan te rekenen. De verhuurder heeft volgens de kantonrechter derhalve geen afgewogen beoordeling kunnen maken of zij, gelet op de honden, de huurovereenkomst met de huurder wel wilde sluiten.

Daarnaast stelt de kantonrechter vast dat uit de in de procedure getoonde opnames volgt dat (in elk geval in het begin van de huurovereenkomst) de honden veelvuldig een stevig geluid hebben geproduceerd. De huurder heeft volgens de kantonrechter te lang de tijd genomen om daar wat aan te doen, met aanhoudende klachten van de omwonenden tot gevolg. Het moge zo zijn dat indien eenmaal overlast is ervaren, men extra gevoelig wordt voor het geluid, maar dat betekent niet dat er objectief geen sprake is van overlast door de honden, aldus de kantonrechter.

Geoordeeld wordt door de kantonrechter dat de huurder daarmee de feitelijke situatie en de door een groot aantal omwonenden ervaren overlast miskent. Voor de kantonrechter is voldoende aannemelijk geworden dat de huurder ernstig en structureel tekort is geschoten en nog steeds schiet in haar uit de huurovereenkomst voortvloeiende plicht, om ervoor zorg te dragen dat aan omwonenden geen overlast wordt veroorzaakt door haarzelf of door de honden die zich vanwege haar in de woning bevinden.

Nu echter de klachten van de omwonenden niet de huurder of haar kinderen betreffen, maar louter de honden, wijst de kantonrechter de primaire vordering van de verhuurder tot ontruiming van de huurder (en haar kinderen en honden) af en wijst de kantonrechter de subsidiaire vordering van verhuurder tot ontruiming van (enkel) de honden toe.

Vergeet de CAO niet

De regels van het arbeidsrecht volgen niet alleen uit door onze wetgever vastgestelde wetten, maar tevens uit overheidsbesluiten, beleidsnota’s (van bijvoorbeeld het UWV), rechtspraak, maar óók uit collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s).
Een CAO is in beginsel een contract tussen vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers (vakbonden en werkgeversverenigingen). De leden van die vertegenwoordigers zijn gebonden aan de in die CAO gemaakte afspraken.
Daarnaast kan in een individuele arbeidsovereenkomst ook worden afgesproken dat partijen zich aan bepaalde CAO zullen houden.
De Minister heeft bovendien de mogelijkheid om een bepaalde CAO algemeen verbindend te verklaren. Dat heeft tot gevolg dat die CAO een soort wet wordt voor alle werkgevers en werknemers die onder die CAO vallen, voor een beperkte duur, meestal 2 tot 3 jaar.

Werkgevers vergeten nog wel eens dat de regels uit de toepasselijke CAO ook daadwerkelijk moeten worden gevolgd, ook – of juist – als die afwijken van het wettelijke arbeidsrecht. Zo ook een regionale omroep die een redacteur wilde sanctioneren voor het nogal dringend protesteren tegen de hoogte van het salaris en de bonussen van de directeur.

De werknemer had de directeur bestookt met beschuldigende mails en hem opgeroepen zich te verantwoorden. Nadat de werknemer op zijn gedrag was aangesproken en gewaarschuwd, deed hij er nog een schepje bovenop door voor de afscheidsreceptie van de directeur alle collega’s te mailen met zijn ongezouten mening over de vertrekkende directeur en zijn werkgever in het algemeen.
Daarmee was de maat vol. De omroep schorste de werknemer, kondigde ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan en bevestigde dat hij conform de CAO voor het omroeppersoneel gedurende de eerste twee weken van die schorsing geen loon zou ontvangen als straf voor zijn onacceptabele handelswijze.

De kantonrechter te Rotterdam tikte de omroep echter op de vingers bij de behandeling van het ontbindingsverzoek. In de CAO stond namelijk dat onacceptabel gedrag ofwel met een onbetaalde schorsing van maximaal twee weken kon worden gesanctioneerd, of met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In dit geval had de werkgever de werknemer zonder behoud van salaris geschorst, waarmee op basis van de CAO – zo oordeelde de rechter – de maatregel van beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk was. De arbeidsovereenkomst bleef in stand.

Dit is een mooi voorbeeld van een afwijkende regel uit een CAO. Op basis van de wet kan een werkgever een werknemer schorsen en het loon – in uitzonderlijke gevallen – niet doorbetalen, omdat werkgever meent dat de werknemer niet werkt door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Dat is vaak in situaties waarin de werknemer echt iets ernstigs heeft gedaan, zodat meteen reden is om ook – naast de schorsing – ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen. In dit geval bepaalde de CAO echter dat de schorsing zonder loon en beëindiging niet samen gaan. Deze omroep had er wellicht beter aan gedaan in de brief aan de werknemer niet expliciet op te nemen dat de schorsing en looninhouding waren gebaseerd op de CAO. Daardoor was de kantonrechter namelijk verplicht om uitsluitend te toetsen aan de CAO.

Eén van de weinige nieuwsbrieven die ik iedereen aanraad

Stelt u het zich voor: de buren die een uitbouw willen realiseren, een drukbezocht evenement in uw straat, een nieuw gebouw pal voor uw woning of bedrijf, of het café naast u dat haar openingstijden wil verruimen. Het zijn slechts een aantal voorbeelden van situaties waarop u wellicht enige invloed zou willen hebben.

Het feit dat voor de meeste van deze activiteiten een vergunning aangevraagd dient te worden, geeft belanghebbenden (kort gezegd: omwonenden of in de omgeving gevestigde bedrijven) de kans om hiertegen op te komen. De vergunningen worden namelijk bij besluit verleend, en tegen een besluit kan bezwaar worden ingesteld.

Termijn voor bezwaar

Het maken van bezwaar is aan een fatale termijn gebonden. Voor de meeste besluiten is deze termijn zes weken ‘na bekendmaking’ van het besluit. Wanneer het bezwaarschrift niet binnen de termijn is ingediend, is het niet-ontvankelijk. Het bezwaar wordt dan inhoudelijk niet beoordeeld.

Voor zowel bedrijven als particulieren is het daarom zaak de bekendmakingen over de eigen buurt in de gaten te houden. Dit kan door regelmatig de website van de gemeente te bezoeken of de regionale krantjes te bestuderen. Erg leuk werk is dit natuurlijk niet.

In de praktijk

Het komt daarom in de praktijk regelmatig voor dat belanghebbenden pas merken dat er een vergunning is verleend als de vergunde activiteit al wordt uitgevoerd. Dit kan problemen opleveren, aangezien de vergunning dan al onherroepelijk kan zijn.

Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat er een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend en er pas in de zevende week na de bekendmaking van het besluit wordt gestart met de daadwerkelijke bouwwerkzaamheden. Als belanghebbenden dan voor het eerst te weten komen dat er een omgevingsvergunning is verleend, is het besluit al onherroepelijk en staan zij voor een voldongen feit.

Blijf op de hoogte

Gelukkig is er een eenvoudige manier om op de hoogte te blijven van de besluiten die voor u relevant kunnen zijn. Wanneer u zich inschrijft voor deze nieuwsbrief van de overheid, ontvangt u kosteloos een e-mail als er een besluit bekend is gemaakt dat betrekking heeft op uw buurt. Zo kunt u (desgewenst) altijd tijdig actie ondernemen.

Heeft u naar aanleiding van het bovenstaande vragen? Neem dan gerust contact op met één van onze gespecialiseerde advocaten.

De nieuwe beslagsyllabus

Sinds enkele jaren verschijnt in augustus een nieuwe beslagsyllabus; zo ook dit jaar. De beslagsyllabus bevat richtlijnen die door voorzieningenrechters worden toegepast bij de beoordeling van een verzoek tot beslaglegging. De richtlijnen uit de beslagsyllabus zijn om die reden zeer relevant voor de praktijk.

De beslagsyllabus 2016 kent elf wijzigingen. Wij zullen hier een aantal in het oog springende wijzigingen bespreken.

Grijs maken beslagen

In de beslagsyllabus 2015 was opgenomen dat onderzocht zou worden of het mogelijk en wenselijk is om een vorm van “grijsmaking” landelijk in te voeren. Het grijs maken van een beslag houdt in dat degene die een beslag verwacht, aan de voorzieningenrechter kenbaar maakt dat hij wenst te worden gehoord voor de behandeling van een beslagrekest. Het grijs maken van beslagen was mogelijk bij de rechtbanken Amsterdam en Noord-Holland.

De rechtbank Amsterdam heeft de grijze lijst op 1 juni 2016 afgeschaft. De rechtbank Noord-Holland hanteert nog wel een grijze lijst. Op dit moment is onduidelijk of de grijze lijst helemaal afgeschaft zal worden of dat er een landelijke regeling komt. Wordt vervolgd.

Geen verhaalsbeslag mogelijk

Op pagina 21 van de beslagsyllabus staat beschreven in welke gevallen géén verhaalsbeslag mogelijk is. In de beslagsyllabus 2016 is een nieuw onderwerp toegevoegd naar aanleiding van HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat de jaarlijkse uitbetaling van het vakantiegeld geheel voor beslag vatbaar is indien het maandelijkse inkomen in de maanden waarin het vakantiegeld werd opgebouwd, steeds boven de beslagvrije voet uitkwam. Als het maandelijkse inkomen in die maanden niet boven de beslagvrije voet uitkomt, kan het vakantiegeld slechts beslagen worden voor zover het als maandelijkse aanspraak tezamen met het inkomen zou zijn uitgekomen boven de beslagvrije voet in die maanden.

Vormerkung

Eerder schreven wij al over de nieuwe regeling van de Vormerkung. In de beslagsyllabus 2016 is ten aanzien van derdenbeslag toegevoegd dat verlof tot het leggen van een dergelijk beslag op de koopsom van een registergoed kan worden verleend. Tevens is opgenomen dat de door de koper betaalde koopprijs tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen op grond van artikel 475h Rv.

Derdenbeslag onder groot aantal banken

In de beslagsyllabus 2015 was al opgenomen dat in beslagrekesten geregeld wordt gevraagd om onder een (groot) aantal banken derdenbeslag te mogen leggen, zonder dat daarbij rekeningnummers van de debiteur worden vermeld. Uit die beslagsyllabus bleek al dat het leggen van derdenbeslag onder een groot aantal banken in beginsel mogelijk is. Wel dient de voorzieningenrechter in dat geval te beoordelen of het beslag proportioneel is.

In de beslagsyllabus 2016 zijn aandachtspunten toegevoegd die een rol spelen bij deze beoordeling. Onder meer de omvang van de vordering, de hoeveelheid banken en de waarschijnlijkheid dat de beslagene bij de betrokken banken één of meer rekeningen heeft, spelen een rol.

Voor de praktijk betekent deze wijziging dat het raadzaam is om bekende rekeningnummers op te nemen in het beslagrekest. Ook geldt dat het (zeker bij een vordering van beperkte omvang) van belang kan zijn om gemotiveerd te stellen dat er geen toereikende verhaalsalternatieven zijn.

De hierboven besproken punten zijn slechts vier voorbeelden van wijzigingen. Indien u hulp wenst bij het leggen van beslag is Wieringa Advocaten u daarbij uiteraard graag van dienst.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief