Commotie over openbaarmaking ziekenhuistarieven

De openbaarmaking van tarieven van bepaalde ziekenhuisbehandelingen door zorgverzekeraar CZ heeft deze week tot nogal wat commotie geleid in Nederland. De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft de openbaarmaking veroordeeld: het op deze schaal bekendmaken van de prijzen zou op den duur leiden tot convergentie van prijzen – naar de hoogste tarieven welteverstaan, waardoor de kosten van ziekenhuiszorg zullen stijgen. Onder meer het St. Annaziekenhuis heeft erop gewezen dat het delen van tarieven tussen ziekenhuizen niet toegestaan is, en zet daarom haar vraagtekens bij de openbaarmaking door CZ.

Inmiddels hebben ook de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zich in de discussie gemengd. Opvallend genoeg wijken de standpunten van deze instanties, die beide toezicht houden op de marktwerking in de zorg, enigszins van elkaar af. De NZa juicht de stap van CZ toe, en hoopt dat andere verzekeraars het voorbeeld volgen. De ACM is wat terughoudender: zij stelt voorop dat transparantie van groot belang is voor de consument, maar waarschuwt wel voor mogelijke overtreding van de mededingingsregels.

De ACM is niet duidelijk over de aard van die mogelijke overtreding. Wellicht vreest zij dat verdere openbaarmaking van tarieven ertoe leidt dat verzekeraars en zorgaanbieders hun tarieven onderling met elkaar gaan afstemmen. Dat zou met name kunnen gebeuren als verzekeraars of ziekenhuizen inzage gaan geven in de tarieven voor het komende jaar (de door CZ openbaar gemaakte tarieven betreffen het lopende kalenderjaar), terwijl andere verzekeraars nog in onderhandeling zijn met zorgaanbieders. Afstemming van tarieven is dan zeker te verwachten, en dat zou niet in het belang van de vrije mededinging zijn.

Het is afwachten of transparantie over de prijzen per definitie tot hogere prijzen gaat leiden, zoals de NVZ stelt. Kennelijk zijn de ACM en de NZa daarvoor niet direct bang, gelet op hun pleidooien voor transparantie. Openheid over de prijzen kan natuurlijk ook juist tot een verlaging van de prijzen leiden, en dat is vermoedelijk wat CZ verwacht (en hoopt). Het valt in ieder geval te verwachten dat de tarieven van ziekenhuizen meer naar elkaar toe zullen bewegen, waarmee ook de praktijk van ziekenhuizen om prijsdiscriminatie tussen verzekeraars toe te passen zal verdwijnen.

Wellicht dat transparantie over de prijzen en het daaropvolgende wegvallen van de prijsverschillen op langere termijn leidt tot een (nog) grotere focus op de kwaliteit van de zorg – als de prijzen immers gelijk zijn zullen zorgverleners en verzekeraars zich op andere gebieden moeten gaan onderscheiden. Dat zou in ieder geval een ontwikkeling zijn waarbij de patiënt gebaat is.

"Keep your %*#@ Pokémons off my property!"

Je kon er op wachten en natuurlijk doet het zich het eerst voor in Amerika. Een Amerikaanse site met juridisch nieuws die ik volg meldt (*registratiemuur*) dat een opgesarde huiseigenaar in New Jersey een proces is begonnen tegen de bedrijven achter Pokémon Go (waaronder Nintendo). Jeffrey Marder uit West Orange stelt dat kort nadat het spel was gelanceerd Pokémon spelers rond zijn huis begonnen te hangen en op zijn deur begonnen te kloppen om monsters te vangen in zijn achtertuin.

Volgens zijn advocaat komt dat omdat de game-ontwerpers monsters in en om privé terrein hebben geplaatst zonder toestemming te vragen aan de eigenaars. “A clear and ongoing invasion of their use and enjoyment of their land from which defendants have profited and continue to profit,” aldus het klachtschrift. Getracht wordt van deze zaak een zogenaamde class action te maken, waar ook andere gedupeerden zich bij kunnen aansluiten.

Typisch Amerikaans? Of kunnen we ook in Nederland dergelijke procedures gaan verwachten? Bekend is dat er in ieder geval al wel overlast wordt ondervonden. Zo riep het Amsterdamse AMC in een tweet op geen Pokémons in het ziekenhuis te komen zoeken (“Er is een zieke pokémon in het AMC – wij zullen goed voor ‘m zorgen. We stellen het op prijs als je ‘m niet bezoekt.”) Daarnaast zijn gevallen bekend van Pokémon jagers op spoorbanen, drukke verkeerswegen en kennelijk ook in het bed van een bevallende vrouw (*spoiler alert*: de jager was de aanstaande vader, dat wel).

Zou zo'n juridische actie als in Amerika ook in Nederland kunnen? En op welke civiele grondslag dan? Jagers die privé terrein betreden begaan een onrechtmatige daad, zoveel is zeker. Maar probeer hun identiteit maar eens te achterhalen, dat kan nog best tegenvallen. En daar gaat het in New Jersey ook niet om: je wilt de deep pockets van de bedrijven achter Pokémon Go bereiken. Plegen die ook een onrechtmatige daad?

Ik denk dat dat wel te construeren is. Ze lokken immers het onrechtmatige gedrag van de jagers uit door de Pokémon op privé terrein te plaatsen. Dat feit op zichzelf lijkt me voldoende om als maatschappelijk onzorgvuldig gedrag te bestempelen, één van de mogelijke grondslagen voor een onrechtmatige daads-actie. In die procedure kan vervolgens een verbod met dwangsom en (eventueel immateriële) schadevergoeding worden geëist.

Er zijn uiteraard wel beperkingen aan de aansprakelijkheid van doorgevers van content via internet (providers, hosters, soms ook ongemonitorde forums). Maar die beperkingen zijn alleen geldend als deze doorgevers zelf niet verantwoordelijk zijn voor de betreffende content (in casu: de monsters en hun locatie). Dat doet zich hier niet voor, als ik het Pokémon Go spel goed begrijp. Het zijn de makers die bepalen waar de monsters opduiken (of daar althans een rechtstreekse invloed op hebben). En dan gaat die beperking niet op.

Het zou me dan ook niet verbazen als er op niet al te lange termijn een Nederlandse zaak opduikt.

Nietige exploitatieovereenkomst, toch vergoeding van de exploitatiekosten

Op 8 juli 2016 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin is verduidelijkt hoe prestaties die door een gemeente in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling zijn verricht op grond van een nietige exploitatieovereenkomst gewaardeerd dienen te worden.

Wanneer is een exploitatieovereenkomst nietig?

Als een gemeente via een overeenkomst een exploitatiebijdrage oplegt en daarbij in strijd handelt met de wet, leidt dat tot nietigheid van die exploitatieovereenkomst en kan de gemeente deze bijdrage niet geldend maken (bijvoorbeeld: HR 16 februari 1996, NJ 1996, 608). In het verleden kwam dit relatief vaak voor vanwege onduidelijkheden in de destijds geldende wettelijke bepalingen, te weten art. 42 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) en de op basis daarvan vastgestelde gemeentelijke exploitatieverordeningen). Sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) per 1 juli 2008 zal dit minder vaak aan de orde zijn. Artikel 6.24 Wro biedt een duidelijke wettelijke basis voor verhaal van gemeentelijke exploitatiekosten. Het uitgangspunt van deze wet is dat een gemeente dergelijke kosten middels een exploitatieovereenkomst op de ontwikkelende partij(-en) kan verhalen. Desondanks is ook onder het nieuwe recht denkbaar dat exploitatiekosten worden verhaald zonder wettelijke basis, bijvoorbeeld bij het opleggen van een bijdrage aan andere ruimtelijke ontwikkelingen, indien de daarvoor op grond van art. 6.24 lid 1 Wro vereiste basis in een vastgestelde structuurvisie ontbreekt.

Wat zijn de gevolgen van nietigheid van een exploitatieovereenkomst?

De hoofdregel is dat de exploitant in dat geval niet verplicht is om de exploitatiekosten te betalen / recht heeft op terugbetaling. De uitzondering wordt gevormd door artikel 6:210 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Hier staat kort gezegd dat wanneer de overeenkomst nietig is, er desondanks aanspraak kan zijn op een vergoeding van de prestatie. Dat is het geval wanneer de aard van de prestatie uitsluit dat deze ongedaan gemaakt kan worden en (onder meer) de ontvanger van de prestatie hierdoor is verrijkt. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn wanneer in de exploitatieovereenkomst is vastgelegd dat de gemeente in ruil voor betaling infrastructuur aanlegt rondom het exploitatiegebied, en die aanleg al is voltooid. Dit kan dan uiteraard niet zomaar ongedaan gemaakt worden. Op grond van art. 6:210 moet dan worden vastgesteld wat de waarde is van de uitgevoerde prestatie; die waarde komt dan in de plaats van de vergoeding zoals die in de nietige exploitatieovereenkomst was vastgelegd.

Wat heeft de Hoge Raad verduidelijkt?

In een arrest van 5 december 2014 heeft de Hoge Raad bepaald dat de waarde van de prestatie moet worden onderbouwd op basis van de kosten die specifiek voor het perceel van de exploitant zijn gemaakt. In de praktijk is dat vaak lastig aangezien het perceel van de exploitant vaak deel zal uitmaken van een groter exploitatiegebied waarvoor de prestatie is verricht. Het is dan gebruikelijk om de gemaakte kosten (bijvoorbeeld voor de aanleg van infrastructuur) naar rato van het oppervlak om te slaan naar de individuele percelen. Hierdoor zou het vrijwel onmogelijk zijn om precies na te gaan welke kosten voor een specifiek perceel zijn gemaakt.

In het arrest van 8 juli 2016 heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat het hierbij niet gaat om de vraag welke kosten de gemeente daadwerkelijk voor het specifieke perceel heeft gemaakt, maar om de vraag voor welk bedrag de (in totaal) gemaakte exploitatiekosten aan een bepaald perceel kunnen worden toegerekend conform de krachtens in het publiekrecht voorgeschreven wijze (zoals: toedeling van de totaalkosten voor het gehele exploitatiegebied naar rato van het oppervlak van het perceel van de exploitant).

Met het vaststellen van deze door de gemeente naar rato gemaakte kosten zijn we er overigens nog niet. De gemeente heeft op grond van art. 6:210 BW immers slechts aanspraak op de waarde van de prestatie. Er zal dus ook vastgesteld moeten worden of de door de gemeente gemaakte kosten overeenkomen met de (markt) waarde. In het aangehaalde arrest van 8 juli jl. heeft de gemeente in kwestie (gemeente Molenwaard) die steek laten vallen. Het Hoge Raad vernietigt daarom het arrest van het hof. Voor de verwijzingsprocedure geeft de Hoge Raad als aanwijzing mee dat de waarde van de zonder rechtsgrond verrichtte prestatie, in het algemeen gesteld, moet worden gewaardeerd op hetgeen naar objectieve maatstaven in het economisch verkeer betaald zou moeten worden voor de uitgevoerde werkzaamheden.

Discretionaire wijzigingsbevoegdheid van de werkgever

Een werkgever kan de arbeidsvoorwaarden die hij met een werknemer heeft afgesproken in principe niet eenzijdig wijzigen. Daarvoor is instemming van de werknemer nodig (tenzij de werkgever een zodanig zwaarwegend belang heeft dat de belangen van werknemer daarvoor zouden moeten wijken). Wel geldt als algemene stelregel dat een werknemer een redelijk aanbod van zijn werkgever tot wijziging op een redelijke wijze moet beantwoorden, wanneer er een redelijke aanleiding is voor de voorgestelde aanpassing.

Wat betekent het bovenstaande nu als in de arbeidsovereenkomst zelf reeds een discretionaire bevoegdheid voor de werkgever is opgenomen ten aanzien van een specifieke arbeidsvoorwaarde?

Deze vraag kwam aan de orde bij het Hof Amsterdam. Een werkgever had in de Regeling Variabele Beloning, die onderdeel uitmaakte van de arbeidsvoorwaarden van een werknemer, opgenomen dat werkgever zich “te allen tijde het recht voorbehoudt om voor haar moverende redenen naar boven of naar beneden van de vastgestelde variabele beloning af te wijken, zowel individueel als collectief.

Werknemer had over 2012 voor het eerst geen variabele beloning ontvangen en vorderde die alsnog. Hier was volgens werknemer sprake van een wijziging van zijn verworven rechten, terwijl werkgever wees op haar bedongen discretionaire bevoegdheid op basis waarvan geen wijziging van de voorwaarden nodig was om een jaar geen variabele beloning uit te keren.

In eerste aanleg oordeelde de kantonneer dat de werkgever de bevoegdheid had om een variabele beloning vast te stellen op nihil. De achterblijvende resultaten als door werkgever aangevoerd, in combinatie met het verlies van concessies konden de beslissing van werkgever dragen. De variabele beloning was ook niet te beschouwen als een vast onderdeel van het salaris (verworven recht), terwijl werknemer er in 2003 en 2006 uitdrukkelijk voor had gekozen over te gaan naar een stelsel van salarisschalen waarbij een variabele beloning mogelijk was.

De werknemer ging in hoger beroep.

Het hof bekrachtigde de uitspraak van de kantonrechter en overwoog onder andere dat de in de Regeling opgenomen discretionaire bevoegdheid werkgever te allen tijde de mogelijkheid gaf correcties aan te brengen op de uitkomst van de (rekenkundige) toepassing van de Regeling. Dat voorbehoud leidt er toe dat niet gezegd kan worden dat de Regeling per se noopt tot een jaarlijkse toekenning van een variabele beloning.

Werknemer stelde subsidiair dat de werkgever zijn discretionaire bevoegdheid in de loop der tijd had prijsgegeven door elk jaar uit te keren. Ook die grief wees het hof af. Werkgever had zowel in 2009 als in 2010 van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, door een deel van de variabele beloning over 2008 niet toe te kennen door ondanks een tegenvallend bedrijfsresultaat toch de variabele beloning over 2009 toe te kennen. Aldus kan niet gezegd worden dat werkgever door haar gedragingen bij werknemer de gerechtvaardigde indruk had gewekt dat zij niet (meer) van die bevoegdheid gebruik zou maken.

Ten slotte oordeelde het Hof dat werkgever door gebruik te maken van die bevoegdheid op de wijze zoals zij had gedaan niet had gehandeld in strijd met goed werkgeverschap. Uit de stukken viel af te leiden dat het niet toekennen van de variabele beloning was besproken met de ondernemingsraad, dat noch de werknemers noch het bestuur enige vorm van variabele beloning over 2012 hadden ontvangen en tenslotte dat werkgever onbetwist heeft aangevoerd dat het financieel resultaat over 2012 was achtergebleven bij de verwachtingen, terwijl bovendien naar verwachting de omzet over 2013 zou dalen gezien het verlies van twee concessies.

Ik kan mij vinden in dit oordeel van het Hof, alhoewel ik mij ook kan voorstellen hoe verongelijkt de werknemer zich voelde. Het is altijd verstandig als werkgever om discretionaire bevoegdheden in arbeidsvoorwaarden zorgvuldig te formuleren en in de gaten te houden of de bewoordingen na verloop van tijd nog aansluiten bij de praktijk. Wieringa Advocaten is u daarbij uiteraard graag van dienst.

Geen mogelijkheid inschrijven; gebrek aan woning?

Eerder schreven wij al dat de verhuurder in beginsel verplicht is gebreken ex artikel 7:204 BW aan het gehuurde te herstellen, op grond van artikel 7:206 BW. Voorts is de verhuurder tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade verplicht, indien het gebrek na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan en aan hem is toe te rekenen, alsmede indien het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen, of toen aan de huurder heeft te kennen gegeven dat de zaak het gebrek niet had, ex artikel 7:208 BW.

Recent diende de kantonrechter te Rotterdam te beoordelen of de omstandigheid dat een huurder van een woning zich niet op het betreffende adres kan inschrijven bij de gemeente een gebrek is in de zin van artikel 7:204 BW.

De kantonrechter stelt voorop dat een gebrek een staat of eigenschap is van het gehuurde of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor het gehuurde niet het genot kan verschaffen dat de huurder bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten (artikel 7:204 lid 2 BW). Het begrip ‘gebrek’ heeft een ruime betekenis.

De verhuurder verhuurt de woning als zelfstandige woonruimte. Degene die deze woning huurt, mag verwachten dat hij zich op dit adres in kan schrijven bij de gemeente, aldus de kantonrechter. Een van de voorwaarden voor een recht op huurtoeslag is bijvoorbeeld dat degene die de huurtoeslag aanvraagt, bij de gemeente ingeschreven staat op het adres waarvoor hij huurtoeslag aanvraagt. Het is aan de verhuurder om te zorgen dat de zelfstandige woonruimte die hij verhuurt bij de gemeente ook als adres bekend is. De gemeente kwalificeert de betreffende woning echter niet als een woning met een zelfstandig adres. Dit levert een gebrek als bedoeld in artikel 7:204 lid 2 BW op, aldus de kantonrechter.

De kantonrechter overweegt dat de verhuurder tot vergoeding van de door een gebrek veroorzaakte schade verplicht is als het gebrek bij het aangaan van de huurovereenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende of had behoren te kennen (artikel 7:208 BW). De verhuurder had het gebrek waarvan in deze zaak sprake is inderdaad moeten kennen, aldus de kantonrechter. Een verhuurder moet bij de gemeente nagaan of de woningen die hij verhuurt bij de gemeente wel als adressen bekend zijn en, zo nee, daar iets aan doen. Het kan zo zijn dat de verhuurder, zoals hij tijdens de comparitie van partijen verklaarde, bij aanvang van de overeenkomst tegen de huurder heeft gezegd dat er geen toeslagen mogelijk waren op dit adres, hetgeen huurder overigens betwist, maar een dergelijke opmerking ontslaat de verhuurder niet van de verplichting ervoor te zorgen dat de woningen die hij verhuurt wél als adres bij de gemeente bekend zijn, aldus de kantonrechter.

Doordat de huurder zich bij de gemeente niet kon inschrijven op het adres van de woning die zij van de verhuurder huurde, is de huurder huurtoeslag misgelopen. De verhuurder is gehouden deze huurtoeslag aan de huurder te vergoeden. Dat door de huurder geen bezwaar is gemaakt tegen de afwijzing van de huurtoeslag door de Belastingdienst maakt dit niet anders, aldus de kantonrechter. Dit zou immers naar alle waarschijnlijk geen zin hebben gehad, aldus de kantonrechter. Een van de voorwaarden voor het ontvangen van huurtoeslag is immers bij de gemeente ingeschreven staan op het adres waarvoor huurtoeslag wordt aangevraagd en de huurder kon niet aan die voorwaarde voldoen. De gevorderde misgelopen huurtoeslag wordt door de kantonrechter dan ook toegewezen.

De (al te) rooskleurige omzetprognose

Voor een potentiële franchisenemer is het lastig te overzien hoe een nieuw te openen franchisefiliaal zal gaan draaien. Daarom is het gebruikelijk dat de franchisegever een prognose verstrekt, waaruit de te verwachten omzet en winst blijken. Mede aan de hand daarvan kan de franchisenemer dan beslissen of hij het avontuur aan gaat of niet. De franchisegever hoeft dat echter niet te doen, maar áls hij dat doet, dan kan hij er maar beter voor zorgen dat de prognose in overeenstemming is met de realiteit.

Recentelijk heeft de Rechtbank Overijssel een interessante uitspraak gewezen die daarover gaat. In dit geval had de franchisegever een prognose verstrekt, waaruit bleek dat in de eerste paar jaar grofweg een omzet en winst zou kunnen worden behaald ter hoogte van respectievelijk € 400.000 en € 40.000. In de realiteit bleek dat fors tegen te vallen; het filiaal draaide in het eerste jaar een omzet van € 226.453 en een bescheiden winst van € 1.715, maar na verloop van vier jaar bedroeg de omzet nog maar € 88.554 en werd een verlies gedraaid van € 33.070. De franchisenemer vond dat de franchisegever onrealistische informatie had verstrekt en onderbouwde die stelling met een rapport, waaruit blijkt dat de omzet niet hoger uit had kunnen komen dan € 221.720. Zij eist dat de franchisegever alle schade vergoedt, die onder meer bestaat uit de geleden verliezen en gederfde winst (in totaal € 264.588). De franchisegever voert ter verdediging kort gezegd aan dat het beleid van de franchisenemer niet deugde, en dat het resultaat voor rekening en risico van franchisenemer is en dus niet kan worden afgewenteld. Bovendien bleek uit een ander rapport, dat de maximale omzet die met het filiaal kan worden behaald € 310.000 à € 364.000 bedraagt.

Allereerst stelde de rechtbank vast dat sprake is van een franchise-overeenkomst, waarvan de definitie als volgt luidt:

‘Een franchiseovereenkomst is een overeenkomst krachtens welke de franchisegever de wederpartij, franchisenemer, tegen rechtstreekse of indirecte geldelijke vergoeding het recht verleent een franchiseonderneming te exploiteren voor de afzet van bepaalde typen goederen en/of de verrichting van bepaalde diensten. Deze overeenkomst bevat tenminste verplichtingen met betrekking tot de mededeling door de franchisegever aan de franchisenemer van belangrijke knowhow.'

Vervolgens overweegt de rechtbank dat de omzetprognose voor een potentiële franchisenemer van cruciaal belang is voor de beoordeling van zijn of haar exploitatiekansen en van de vraag,of het afsluiten van een franchisecontract een verantwoorde keus is (zoals een franchisegever weet of behoort te weten). Desalniettemin is deze prognose een schatting, die niet per se geheel juist zal blijken te zijn. De franchisegever kan dus niet op elke afwijking worden afgerekend.

Het belangrijkste punt is volgens de rechtbank in dit geval, dat franchisegever een grote, ervaren speler op de franchisemarkt is en met deze gegevens bij de onervaren kandidaat-franchisenemer de indruk heeft gewekt dat deze gegevens een haalbare omzet bevatten.

Het is dus de vraag of de prognose deugdelijk (lees: voldoende realistisch) is of niet; de franchisegever heeft immers in te staan voor de juistheid daarvan. De rechtbank beslist dat een (nieuw) deskundigenrapport de aangewezen weg is om dat uit te wijzen.

Uit deze uitspraak volgt hoe belangrijk het is om als professionele partij geen onrealistische informatie te verstrekken. Hebt u ook een geschil dat is ontstaan als gevolg van een verstrekte omzetprognose? Wij helpen u graag.

Aanvang bedenktermijn bij beëindigingsovereenkomst (II)

Als een arbeidsovereenkomst door middel van een “schriftelijke overeenkomst” wordt beëindigd, heeft de werknemer het recht om zich binnen veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst “tot stand is gekomen” te bedenken. Hij kan de beëindigingsovereenkomst binnen deze termijn ontbinden door een schriftelijke verklaring te sturen aan de werkgever.

De vraag is wanneer deze bedenktermijn gaat lopen: is dit op het moment waarop een van de partijen schriftelijk aan de andere partij bericht dat hij akkoord is met het voorstel voor de beëindigingsovereenkomst of is dit pas op het moment dat de beëindigingsovereenkomst is ondertekend?

Kantonrechter Rotterdam

Eerder dit jaar blogde ik al over dit onderwerp. De kantonrechter te Rotterdam had vlak daarvoor geoordeeld dat de ondertekening van de beëindigingsovereenkomst als beslissend moest worden aangemerkt. Volgens de kantonrechter was dat het moment waarop de overeenkomst “tot stand was gekomen” en op dat moment ging dus ook de bedenktermijn lopen. De kantonrechter hechtte geen waarde aan het feit dat de gemachtigde van de werknemer al eerder in een e-mail had bevestigd dat de werknemer akkoord was met de (concept)beëindigingsovereenkomst.

Kantonrechter Leiden

Recent oordeelde de voorzieningenrechter te Leiden over eenzelfde kwestie. De werkgever en de werknemer waren al een tijdje (via hun gemachtigden) aan het onderhandelen over de inhoud van een beëindigingsovereenkomst. Op 29 januari 2016 stuurde de gemachtigde van de werkgever een aanbod, waarna de gemachtigde van de werknemer op diezelfde dag terug mailde dat de werknemer hiermee akkoord was en partijen dus overeenstemming hadden bereikt. De beëindigingsovereenkomst is uiteindelijk niet ondertekend. Op 16 februari 2016 heeft de werknemer zich beroepen op zijn recht de beëindigingsovereenkomst te ontbinden.

De voorzieningenrechter te Leiden overwoog dat uit de rechtspraak blijkt dat reeds sprake kan zijn van een schriftelijke overeenkomst indien de overeenkomst per Whatsapp of per e-mail tot stand is gekomen. Uit de e-mail van 29 januari 2016 van de gemachtigde van de werknemer blijkt duidelijk dat de afspraken over de beëindigingsovereenkomst kenbaar en akkoord waren voor de werknemer en dat de werknemer de consequenties van de beëindiging van de arbeidsrelatie voldoende heeft overwogen. Op 29 januari 2016 hadden partijen dus schriftelijk overeenstemming bereikt en op dat moment is ook de bedenktermijn gaan lopen. Dat partijen de beëindigingsovereenkomst niet hebben ondertekend doet daar niet aan af.
Nu op 16 februari 2016 al ruim twee weken waren verstreken nadat overeenstemming was bereikt, kon de werknemer de beëindigingsovereenkomst niet meer ontbinden.

Slot

Er zijn dus twee verschillende uitspraken met twee verschillende uitkomsten. Het volgen van de eerste uitspraak zou bevorderlijk zijn voor de rechtszekerheid; over de datum van de ondertekening valt immers vaak weinig te discussiëren. Het oordeel van de voorzieningenrechter sluit daarentegen beter aan op de praktijk van vóór de invoering van de Wet Werk en Zekerheid; ook toen was het voldoende als een gemachtigde (schriftelijk) bevestigde dat de werknemer akkoord was met de (concept)beëindigingsovereenkomst. Het is wachten op het oordeel van een hogere rechter. Tot die tijd zal nog onduidelijk blijven wanneer de bedenktermijn gaat lopen.

(De uitspraak van de voorzieningenrechter te Leiden is uitsluitend gepubliceerd in het tijdschrift Jurisprudentie Arbeidsrecht: JAR 2016,172)

Onherroepelijke uitspraken in het bestuursrecht (2)

Eerder schreef ik al over de vraag of onherroepelijke uitspraken in het bestuursrecht ook écht onherroepelijk zijn. Dat is niet helemaal het geval. Onder bijzondere omstandigheden kan een onherroepelijke uitspraak worden herzien. Hoewel voor het indienen van een verzoek om herziening geen harde wettelijke termijn staat, hanteert de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) bij een verzoek om herziening als uitgangspunt dat het verzoek niet ‘onredelijk laat’ mag zijn ingediend. Dit uitgangspunt is ontleend aan artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, waarin het beginsel tot uitdrukking is gebracht dat van een rechtsmiddel, indien het aanwenden daarvan niet aan een termijn is gebonden, niet onredelijk laat gebruik mag worden gemaakt (zie ook deze uitspraak van de Afdeling hierover).

Dat de Afdeling bij een verzoek om herziening, ondanks het ontbreken van een wettelijk voorschrift, het ‘onredelijk laat-criterium’ hanteert, is niet onbegrijpelijk en heeft te maken met de behoefte aan zekerheid bij belanghebbenden en bestuursorganen over de rechtskracht van een besluit. Anders gezegd hebben belanghebbenden er baat bij om te weten of een besluit nou wel of niet definitief stand houdt.

Het belang van de rechtseenheid is er ook mee gediend dat alle (hoogste) bestuursrechters aan het “onredelijk laat”-criterium dezelfde invulling geven. Daarom is bepaald dat bij verzoeken om herziening het ‘onredelijk laat-criterium’ zal worden gehanteerd, waarbij bij de invulling van dit criterium in de regel wordt uitgegaan van een termijn van één jaar (zie o.a. deze uitspraak van de Afdeling van vorig jaar). Op deze regel kan in sommige gevallen een uitzondering worden gemaakt, bijvoorbeeld wanneer het hanteren van een termijn van een jaar gelet op het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen te lang zou zijn. In dergelijke (uitzonderlijke) gevallen geldt een termijn van drie maal zes weken.

In een recente zaak werd de Afdeling verzocht zijn eerder gedane uitspraak, waarin de Afdeling het hoger beroep van appellante ongegrond had verklaard, te herzien. Het herzieningsverzoek, waarin inderdaad verschillende ‘nova’ werden gesteld (zie dit blog van mijn collega mw. Knijff voor een nadere uitleg over het begrip nova), werd op 5 augustus 2015 ingediend. De aangevoerde nova betroffen onder meer besluiten van 28 juli 2015 van het college van burgemeester en wethouders tot oplegging van verschillende lasten onder dwangsom.

In de herzieningsprocedure stelt het college dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het onredelijk laat is ingediend. Het college is van mening dat de termijn moet worden bepaald op basis van de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening is verzocht, waarbij tevens moet worden uitgegaan van een termijn van drie maal zes weken na de datum van openbaarmaking van de uitspraak, aldus het college.

De Afdeling overweegt hierover dat het verzoek om herziening op 5 augustus 2015 is ingediend en dat in het verzoek verschillende nova zijn gesteld zoals de besluiten van 28 juli 2015 van het college van burgemeester en wethouders. Het verzoek is derhalve binnen anderhalve week na het bekend worden van verzoeker met de gestelde nova ingediend. Het verzoek is daarmee zowel binnen een termijn van een jaar na de uitspraak, als binnen een termijn van drie maal zes weken na het bekend worden van verzoeker met de door hen gestelde nova ingediend, aldus de Afdeling. De Afdeling ziet daarom geen reden om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en gaat over tot de inhoudelijke beoordeling.

Heeft u naar aanleiding van het bovenstaande vragen? Neem dan gerust contact op met één van onze gespecialiseerde advocaten.

"Zo. Nu eerst …" niet auteursrechtelijk beschermd

Het is een beetje een komkommertijd-item, maar omdat er (dus) best veel aandacht voor is: ook hier een korte bijdrage. Het Gerechtshof Den Haag heeft gisteren uitgesproken dat de slagzin “Zo. Nu eerst een Bavaria” geen auteursrechtelijk beschermd werk is. Cloudprovider Your hosting mocht dan ook de kreet “Zo. Nu eerst naar de cloud” gebruiken. Ook een beroep op het merkrecht mocht Bavaria niet baten (maar dat laat ik verder terzijde).

Is dit een bijzondere uitspraak? Nee. Veel meer bijzonder was de uitspraak van de Haagse Voorzieningenrechter die eraan voorafging. Deze bepaalde afgelopen maart namelijk dat wel van auteursrechtinbreuk sprake was. De Voorzieningen-rechter vond de slagzin:
kernachtig en ‘pakkend' met een zekere kwinkslag waarvoor door de maker ervan vrije en eigen creatieve keuzes zijn gemaakt.”
Aldus was sprake van een “eigen oorspronkelijk karakter en het persoonlijk stempel van de maker”, dan wel een “eigen intellectuele schepping (met vrije creatieve keuzes)”, al naar gelang men de voorkeur geeft aan de terminologie van de Hoge Raad of van het HvJEU. Eenvoudiger gezegd: er werd in de ogen van de Voorzieningenrechter voldaan aan “de werktoets”, die moet worden gepasseerd om een werk beschermbaar te achten.

Die uitspraak zorgde voor het nodige kritische commentaar. Weliswaar had het HvJEU in de Infopaq uitspraak uit 2009 bepaald dat een stuk tekst van elf woorden genoeg kán zijn om als beschermd werk te gelden, maar drie woorden is wel erg kort. Zeker als die drie woorden nu ook weer niet bijster creatief gevonden zijn.

Het Haagse hof deelt deze mening en acht de combinatie van woorden dan ook niet auteursrechtelijk beschermd, en passant een tikje uitdelend aan de Voorzieningenrechter:
De combinatie van de woorden ‘Zo. Nu eerst…' met een biermerk (‘een Bavaria') kan – in de woorden van de voorzieningenrechter – een kernachtige en pakkende slagzin voor dat biermerk opleveren, maar dat brengt niet mee dat de woorden ‘Zo. Nu eerst…' zelf een eigen intellectuele schepping vormen […].”

Het Hof komt tot die conclusie na de overweging:

“Bij het gebruik van de woorden ‘Zo. Nu eerst…' is geen sprake van een keuze, schikking of combinatie van woorden op een oorspronkelijke wijze waarmee de auteur uitdrukking geeft aan zijn creatieve geest en tot een resultaat komt dat een eigen intellectuele schepping vormt. De woorden ‘Zo. Nu eerst…' vormden in 1985 (en vormen nog steeds) immers een gewone, gangbare zin in de Nederlandse taal met een gangbare syntaxis (vgl. ‘Kom, we gaan.' of ‘Zo. Dat is dat'). Het is een gebruikelijke combinatie van woorden. Een dergelijke zin kan, als op zichzelf beschouwd voortbrengsel, geen eigen intellectuele schepping zijn; een persoonlijk stempel van de auteur valt daarin niet te ontwaren. Een (voornamelijk) auditieve pauze na “Zo” maakt dat niet anders. Een mogelijke kwinkslag, die volgens Bavaria er in is gelegen dat er ‘iets' wordt afgesloten om vervolgens wat ‘anders' te doen, maakt dat evenmin anders. Het blijft immers een (wat de inhoud betreft al dan niet snaakse) gewone, gangbare zin in de Nederlandse taal.”

Dat “snaakse” zie ik eerlijk gezegd in het geheel niet. Niet in de betreffende reeks woorden zelf, in ieder geval. Hooguit zou enige snaaksheid (als we deze wat belegen term dan toch moeten gebruiken) kunnen voortvloeien uit hetgeen in een concreet reclamespotje vooraf gaat aan het uiten van de drie woorden. Of, bij een print-advertentie, uit het beeld dat daarbij wordt gebruikt. Dat spotje en die advertentie in hun geheel zullen dan ook de werktoets wel doorstaan. De loutere combinatie van de woorden zelf is echter allerminst snaaks te noemen en evenmin anderszins voldoende creatief.

Dat maakt echter verder niet uit: het Hof trekt een grens en daar heeft het wat mij betreft volledig gelijk in. De gestage groei van merk, werk en uitvinding waar em. prof Spoor in zijn inaugurele rede uit 1990 al voor waarschuwde moet ergens ophouden. Zo! (als u mij enige snaaksheid vergeeft).

Of de uitspraak volledig cassatie-proof is valt echter nog te bezien, dus wellicht volgt er nog een derde bedrijf in deze klucht. En met de Achterbank-gesprekken uitspraak van de Hoge Raad in het achterhoofd zou dat nog zomaar anders kunnen uitpakken…

Wetsvoorstellen tot modernisering van het Nederlandse procesrecht aangenomen

Tweeënhalf jaar nadat wij voor het eerst blogden over de voorgenomen modernisering van het Nederlandse procesrecht, heeft de Eerste Kamer ingestemd met de vier wetsvoorstellen die dat regelen. Daarmee staat definitief vast dat de modernisering er komt.

Het doel van de wijzigingen is de rechtspraak eigentijdser en toegankelijker te maken. De rechtspraak wordt gedigitaliseerd. Advocaten, deurwaarders, incassobureaus, maar ook rechtspersonen die zelf procederen, worden verplicht om hun processtukken voortaan digitaal aan de rechtspraak aan te leveren. Alleen natuurlijke personen die zelfstandig procederen, hoeven dat niet te doen. Het onderscheid tussen dagvaarding en verzoekschrift verdwijnt; de termen ‘eis' en ‘verzoekschrift' worden vervangen door ‘vordering' en ‘verzoek'. Onder omstandigheden hoeft de deurwaarder niet meer te worden ingeschakeld. Oproeping tegen een extreem lange termijn zal niet meer mogelijk zijn. Het wettelijk recht op pleidooi vervalt. Het zwaartepunt van de procedure komt te liggen bij een spoedige mondelinge behandeling bij de rechter.

De voorlopige tijdlijn voor de uitrol van de digitalisering, is als volgt:

– Vorderingen met verplichte procesvertegenwoordiging
februari 2017 pilot met twee rechtbanken; 1 juli 2017 gehele land.

– Hoger beroep vorderingen
juli 2017 pilot met één gerechtshof; december 2017 gehele land.

– Kantonvorderingen (dus zonder verplichte procesvertegenwoordiging)
medio 2018 kleinschalige pilot; november 2018 gehele land.

– Verzoeken
begin 2019 kleinschalige pilot; juli 2019 gehele land.

– Kort geding
begin 2019 pilot; daarna gehele land.

In de komende periode zullen wij in onze blogs dieper ingaan op de voorgenomen wijzigingen.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief