Praktijkgebieden: Ondernemingsrecht, Ruimtelijke ordening
Op 8 juli 2016 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin is verduidelijkt hoe prestaties die door een gemeente in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling zijn verricht op grond van een nietige exploitatieovereenkomst gewaardeerd dienen te worden.
Wanneer is een exploitatieovereenkomst nietig?
Als een gemeente via een overeenkomst een exploitatiebijdrage oplegt en daarbij in strijd handelt met de wet, leidt dat tot nietigheid van die exploitatieovereenkomst en kan de gemeente deze bijdrage niet geldend maken (bijvoorbeeld: HR 16 februari 1996, NJ 1996, 608). In het verleden kwam dit relatief vaak voor vanwege onduidelijkheden in de destijds geldende wettelijke bepalingen, te weten art. 42 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) en de op basis daarvan vastgestelde gemeentelijke exploitatieverordeningen). Sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) per 1 juli 2008 zal dit minder vaak aan de orde zijn. Artikel 6.24 Wro biedt een duidelijke wettelijke basis voor verhaal van gemeentelijke exploitatiekosten. Het uitgangspunt van deze wet is dat een gemeente dergelijke kosten middels een exploitatieovereenkomst op de ontwikkelende partij(-en) kan verhalen. Desondanks is ook onder het nieuwe recht denkbaar dat exploitatiekosten worden verhaald zonder wettelijke basis, bijvoorbeeld bij het opleggen van een bijdrage aan andere ruimtelijke ontwikkelingen, indien de daarvoor op grond van art. 6.24 lid 1 Wro vereiste basis in een vastgestelde structuurvisie ontbreekt.
Wat zijn de gevolgen van nietigheid van een exploitatieovereenkomst?
De hoofdregel is dat de exploitant in dat geval niet verplicht is om de exploitatiekosten te betalen / recht heeft op terugbetaling. De uitzondering wordt gevormd door artikel 6:210 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Hier staat kort gezegd dat wanneer de overeenkomst nietig is, er desondanks aanspraak kan zijn op een vergoeding van de prestatie. Dat is het geval wanneer de aard van de prestatie uitsluit dat deze ongedaan gemaakt kan worden en (onder meer) de ontvanger van de prestatie hierdoor is verrijkt. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn wanneer in de exploitatieovereenkomst is vastgelegd dat de gemeente in ruil voor betaling infrastructuur aanlegt rondom het exploitatiegebied, en die aanleg al is voltooid. Dit kan dan uiteraard niet zomaar ongedaan gemaakt worden. Op grond van art. 6:210 moet dan worden vastgesteld wat de waarde is van de uitgevoerde prestatie; die waarde komt dan in de plaats van de vergoeding zoals die in de nietige exploitatieovereenkomst was vastgelegd.
Wat heeft de Hoge Raad verduidelijkt?
In een arrest van 5 december 2014 heeft de Hoge Raad bepaald dat de waarde van de prestatie moet worden onderbouwd op basis van de kosten die specifiek voor het perceel van de exploitant zijn gemaakt. In de praktijk is dat vaak lastig aangezien het perceel van de exploitant vaak deel zal uitmaken van een groter exploitatiegebied waarvoor de prestatie is verricht. Het is dan gebruikelijk om de gemaakte kosten (bijvoorbeeld voor de aanleg van infrastructuur) naar rato van het oppervlak om te slaan naar de individuele percelen. Hierdoor zou het vrijwel onmogelijk zijn om precies na te gaan welke kosten voor een specifiek perceel zijn gemaakt.
In het arrest van 8 juli 2016 heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat het hierbij niet gaat om de vraag welke kosten de gemeente daadwerkelijk voor het specifieke perceel heeft gemaakt, maar om de vraag voor welk bedrag de (in totaal) gemaakte exploitatiekosten aan een bepaald perceel kunnen worden toegerekend conform de krachtens in het publiekrecht voorgeschreven wijze (zoals: toedeling van de totaalkosten voor het gehele exploitatiegebied naar rato van het oppervlak van het perceel van de exploitant).
Met het vaststellen van deze door de gemeente naar rato gemaakte kosten zijn we er overigens nog niet. De gemeente heeft op grond van art. 6:210 BW immers slechts aanspraak op de waarde van de prestatie. Er zal dus ook vastgesteld moeten worden of de door de gemeente gemaakte kosten overeenkomen met de (markt) waarde. In het aangehaalde arrest van 8 juli jl. heeft de gemeente in kwestie (gemeente Molenwaard) die steek laten vallen. Het Hoge Raad vernietigt daarom het arrest van het hof. Voor de verwijzingsprocedure geeft de Hoge Raad als aanwijzing mee dat de waarde van de zonder rechtsgrond verrichtte prestatie, in het algemeen gesteld, moet worden gewaardeerd op hetgeen naar objectieve maatstaven in het economisch verkeer betaald zou moeten worden voor de uitgevoerde werkzaamheden.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.