Beroep verhuurder op geringe overschrijding van opzegtermijn onder omstandigheden onaanvaardbaar

Wanneer een huurder of verhuurder zijn huurovereenkomst wil beëindigen door opzegging, dient hij rekening te gehouden met de opzegtermijn. Wordt die opzegtermijn niet correct gevolgd, dan kan dat grote gevolgen hebben. In het ergste geval loopt de huurovereenkomst, inclusief de bijbehorende verplichtingen, door voor een aansluitende (langdurige) termijn. Een uitspraak van de kantonrechter van Rechtbank Midden-Nederland van 11 juni 2025 (ECLI:NL:RBMNE:2025:2706) laat echter zien dat een strikte toepassing van de opzegtermijn niet in alle gevallen redelijk is. Onder omstandigheden kan het onredelijk zijn om als verhuurder een huurder aan de gevolgen van een geringe overschrijding van de opzegtermijn te houden. In deze blog bespreken we de regels rondom opzegtermijnen bij de verhuur van commerciële ruimtes en gaan we in op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland.

Uitgangspunten voor de opzegtermijn bij verhuur commerciële ruimtes

Bij de verhuur van commerciële bedrijfsruimte is het belangrijk onderscheid te maken tussen enerzijds de zogenaamde 290-bedrijfsruimte (zoals winkels en horecagelegenheden) en anderzijds de 230a-bedrijfsruimte (zoals kantoren en magazijnen). Voor beide types gelden verschillende regels over de opzegtermijn.

Bij de verhuur van 290-bedrijfsruimte geldt conform artikel 7:292 lid 2 BW dat in beginsel een opzegtermijn van ten minste één jaar in acht dient te worden genomen. In bepaalde gevallen kan daarvan worden afgeweken, namelijk indien:

Bij de verhuur van 230a-bedrijfsruimte zijn de huurder en verhuurder in principe vrij afspraken over de opzegtermijn te maken. Zijn er geen afspraken gemaakt, dan wordt in beginsel aangesloten bij artikel 7:228 BW:

  • Is sprake van huur van bepaalde tijd, dan eindigt de huurovereenkomst – zonder dat opzegging daarvoor is vereist –  automatisch wanneer die bepaalde tijd is verstreken (lid 1);
  • Is sprake van een huurovereenkomst van onbepaalde tijd, dan dient de opzegging te geschieden tegen een voor de huurbetaling overeengekomen dag op een termijn van tenminste een maand (lid 2).

In de praktijk is het overigens niet ongebruikelijk dat partijen in huurovereenkomsten van 230a-bedrijfsruimte aansluiting zoeken bij een opzegtermijn van ten minste één jaar.

Voor een uitgebreide uitleg over het onderscheid tussen de 290-bedrijfsruimte en de 230a-bedrijfsruimte verwijzen wij u naar een van onze eerdere blogs.

Opzeggingsbrief huurder kantoorruimte te laat

In de zaak bij de Rechtbank Midden-Nederland ging om de huur van een 230a-kantoorruimte waarbij de huurovereenkomst liep tot 31 januari 2024. In de huurovereenkomst was vastgelegd dat partijen de overeenkomst – tenzij deze uiterlijk één jaar van tevoren zou worden opgezegd – zou worden verlengd met een termijn van vijf jaar.

De per e-mail verstuurde opzeggingsbrief was echter pas op 8 februari 2023 door de verhuurder ontvangen. Vervolgens ontstond er tussen partijen discussie over de vraag of de huurovereenkomst rechtsgeldig was beëindigd of dat deze met termijn van vijf jaren was verlengd.

De huurder start vervolgens een procedure, waarin zij vordert:

  • een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst per 31 januari 2024 is geëindigd ; en
  • betaling van een bedrag van ruim € 50.000 aan onverschuldigd betaalde huurpenningen en servicekosten.

De verhuurder vordert op haar beurt om huurder te veroordelen tot betaling een bedrag van ruim € 237.000 aan achterstallige huur, boete(rente), en verbeurde boetes vanwege het niet stellen van nieuwe bankgarantie.

Strikt vasthouden aan opzegtermijn onredelijk

Uiteindelijk komt de kantonrechter tot het oordeel dat de verhuurder geen beroep kan doen op de contractuele opzegtermijn. Het strikt daaraan vasthouden acht de kantonrechter, gelet op de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. In die conclusie speelden de volgende omstandigheden een rol:

Langdurige wetenschap van vertrekplannen

    De verhuurder was al sinds eind 2019 op de hoogte dat de rechtsvoorganger van huurder van de huurovereenkomst af wilde. Destijds waren partijen immers in gesprek gegaan om een regeling te treffen voor voortijdige beëindiging. Hoewel zij toen ter tijd niet tot een regeling kwamen, was duidelijk dat de rechtsvoorganger van huurder vanwege een fusie met huurder kantoor zou gaan houden in Amsterdam en geen gebruik meer van het gehuurde zou maken.

    Feitelijke leegstand

    Na afloop van de mislukte onderhandeling in 2019 heeft de rechtsvoorganger van huurder het gehuurde ook daadwerkelijk verlaten en stond het gehuurde leeg. De verhuurder was blijkens een mededeling van haar beheerder in 2022 daarvan op de hoogte.

    Geen actie verhuurder

      Nadat de beheerder verhuurder in 2022 tevergeefs een poging had gedaan om de met de rechtsvoorganger van de huurder in contact te treden, zijn er nadien geen verdere pogingen meer ondernomen door (de beheerder van) verhuurder om met de (rechtsvoorganger van) huurder in contact te treden. Naar oordeel van de kantonrechter had het gelet op de duidelijke signalen van huurder op de weg gelegen van verhuurder om voor het verstrijken van de opzegtermijn te informeren naar de intenties van huurder.

      Gelet op bovengenoemde omstandigheden in combinatie met de zeer beperkte termijnoverschrijding, van slechts acht dagen, en het feit dat de verlenging van de huurovereenkomst het voor huurder zeer ingrijpend gevolg zou hebben dat de huurder nog vijf jaar huur zou moeten betalen voor een kantoorpand dat zij niet gebruikt, acht de kantonrechter het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat verhuurder zich op termijnoverschrijding beroept.

      Daarnaast wees de kantonrechter eveneens het betoog van verhuurder, dat niet was voldaan aan het vormvoorschrift (namelijk niet exploot of aangetekende brief), van de hand. Naar het oordeel van de kantonrechter stond immers vast dat opzegging per e-mail wel was ontvangen en ook zodanig was opgevat.

      Kortom: de huurder wordt in het gelijk gesteld. Ondanks de geringe overschrijding van de termijn en het niet volgen van het vormvoorschrift, is de opzegging geldig.

      Lessen voor de praktijk

      Het komt vaker voor dat een rechter aan een (beperkte) overschrijding van de opzegtermijn door de huurder voorbijgaat. Eerder uitspraken, zoals die van Rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 december 2011 (ECLI:NL:RBZLY:2011:BV0203) en het Hof ’s-Hertogenbosch van 27 oktober 2015 (ECLI:NL: GHSHE:2015:4336) en 2 januari 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:41), lieten dit ook al zien. Dat een beroep in een dergelijk geval op redelijkheid en billijkheid niet altijd zomaar slaagt, volgt echter uit een arrest van het Hof Amsterdam 26 augustus 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:3544).

      Hoewel (contractuele) opzegtermijnen zowel voor huurders als verhuurders van groot belang zijn en het raadzaam is deze zorgvuldig in acht te nemen, laat de onderhavige uitspraak zien dat er omstandigheden kunnen zijn waarbij het als verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om strikt vast te houden aan deze termijnen. Met name indien de verhuurder duidelijke signalen heeft ontvangen dat de huurder tot opzegging wenst over te gaan, wordt soepeler omgegaan met een beperkte overschrijding van de opzegtermijn.

      Onderhavige uitspraak laat daarnaast ook zien dat enige mate van flexibiliteit ten aanzien van het vormvoorschrift door huurder bij opzegging kan worden toegepast.

      Heeft u vragen over de rechtsgeldigheid van een opzegging van een huurovereenkomst of twijfelt u over de te volgen stappen? Neem dan gerust contact met ons op.

      Geurhinder door veehouderijbedrijven

      Ramen en deuren gesloten houden als de wind verkeerd staat en misselijk worden van de stank; voor velen woonachtig in de directe omgeving van intensieve veehouderijen komt het voorgaande helaas bekend voor. Geur kan in dergelijke gevallen hinder veroorzaken en de gezondheid schaden. Dit terwijl geur een belangrijk aspect is voor de kwaliteit van de leefomgeving.

      Geurhinder leidt dan ook met enige regelmaat tot juridische procedures. In deze procedures kan een onderscheid worden gemaakt tussen procedures tegen de Staat en procedures tegen de veehouderijen (als veroorzakers van de geurhinder). In de procedures tegen de Staat speelt de onrechtmatige (overheids)daad een centrale rol, vaak gecombineerd met een beroep op de fundamentele rechten. In een dergelijke procedure tegen de Staat heeft het gerechtshof Den Haag (‘het hof’) op 25 maart 2025 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHDHA:2025:431).

      Wat speelde in deze zaak?

      Eisers wonen in de directe omgeving van intensieve veehouderijen. De geurhinder afkomstig van deze bedrijven tast volgens eisers hun woongenot en gezondheid aan. Zij stellen zich op het standpunt dat de Staat zijn verplichtingen uit artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (‘EVRM’) schendt. De Staat zou namelijk hun grondrecht op ongestoord woongenot onvoldoende beschermen. Tevens zou de Staat hun belangen verwaarlozen ten gunste van de economische belangen van veehouderijen. Volgens eisers zou de Staat maatregelen moeten treffen die ervoor zorgen dat de landelijke en lokale geurnormen niet meer worden overschreden en daarmee een einde maken aan de geuroverlast. Ook willen zij dat de Staat hun schade als gevolg van de geuroverlast vergoedt.

      Wat vindt het hof?

      Volgens het hof volgt uit artikel 8 EVRM dat bij een bepaalde geurbelasting op de Staat de positieve verplichting rust om maatregelen te treffen en daarmee de geurhinder te beperken. De Staat heeft weliswaar een ruime beoordelingsvrijheid bij de keuze van de maatregelen, maar mag bij extreme gevallen niet wachten met het treffen daarvan. In de situatie van eisers oordeelt het hof dat de Staat hen niet de vereiste effectieve bescherming heeft geboden. De Staat heeft immers geen concrete passende maatregelen getroffen.

      Artikel 8 EVRM

      Artikel 8 EVRM beschermt het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Deze bepaling heeft ook betrekking op milieukwesties. Het EVRM houdt weliswaar geen recht in op bescherming van de leefomgeving in het algemeen, maar in gevallen van milieuoverlast — zoals stankoverlast (offensive smells) — die een directe en serieuze impact hebben op de kwaliteit van leven, kan volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bescherming worden ontleend aan artikel 8 EVRM. Daarvoor is niet vereist dat de gezondheid van de betrokken persoon wordt bedreigd. Of sprake is van een directe en serieuze impact hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de intensiteit en de duur van de overlast en de fysieke en mentale effecten daarvan op het individu. 

      De bescherming van artikel 8 EVRM geldt niet alleen voor milieuoverlast die door een Staat zelf wordt veroorzaakt, maar ook voor de overlast die het gevolg is van een tekortkoming van een Staat om de private bedrijfsactiviteiten die de overlast voortbrengen adequaat te reguleren. De Staat heeft namelijk de positieve verplichting om redelijke en passende maatregelen te nemen ter bescherming van individuen tegen milieuoverlast die het welzijn van personen kan aantasten. De Staat heeft in dat verband de verplichting deze individuen te betrekken in het proces dat tot deze maatregelen leidt en de Staat dient een evenredigheidsbeoordeling te maken van de tegenstrijdige belangen. De Staat dient daarbij een zogenoemde fair balance tot stand te brengen tussen de belangen van het individu enerzijds en de belangen van andere betrokkenen en de maatschappij als geheel anderzijds

      Welke maatregelen dan passend zijn, hangt volgens het EHRM af van de omstandigheden van het geval. De ruime mate van beoordelingsvrijheid zorgt ervoor dat het EHRM niet snel ingrijpt als het gaat over de afweging om bepaalde hinder veroorzakende activiteiten al dan niet toe te laten. Dat is anders als een staat materiële regels heeft gesteld ter beperking van milieuhinder die in de praktijk niet worden nageleefd. In die gevallen is het EHRM in de regel streng en wordt een schending van artikel 8 EVRM snel aangenomen. Hetzelfde geldt wanneer procedurele waarborgen onvoldoende door een staat in acht worden genomen. Ook in die gevallen is de beoordelingsvrijheid van een staat klein. De rechter kan dus onderzoeken of de maatregelen die een staat neemt om milieuhinder tegen te gaan redelijk en geschikt zijn. Daarbij dient de rechter rekening te houden met de keuzevrijheid die een staat heeft om milieuhinder al dan niet aan te pakken. Relevant in dat kader is dat de genomen maatregelen praktisch en effectief moeten zijn.

      Samenvattend

      Samenvattend geldt dat niet iedere vorm van geurhinder een schending van artikel 8 EVRM oplevert. Er dient een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval plaats te vinden. Het hof benadrukt daarbij dat ingrijpen van de rechter – gelet op de ruimte beoordelingsvrijheid van de Staat – slechts in ‘zeer extreme gevallen’ kan worden gevraagd, namelijk wanneer al op voorhand duidelijk is dat er geen sprake is van een fair balance.

      Uitspraak CBb in context netcongestie en verdelingsrecht

      Netcongestie is een van de grootste uitdagingen van de energietransitie en de woningbouwopgave in Nederland. Door de snelle elektrificatie van industrie, mobiliteit en huishoudens raakt het elektriciteitsnet op steeds meer plekken overbelast. Dit leidt tot wachtrijen voor nieuwe of zwaardere aansluitingen. Het juridische vraagstuk dat hierdoor ontstaat, valt onder het verdelingsrecht: wie krijgt voorrang als er te weinig capaciteit is? 

      Non-discriminatiebeginsel

      Als uitgangspunt geldt dat verzoeken om transport niet ongelijk mogen worden behandeld, tenzij het verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is (het non-discriminatiebeginsel). Dit laatste is gerechtvaardigd als het verschil in behandeling berust op een objectief en redelijk criterium, namelijk wanneer het verband houdt met een door de betrokken wetgeving nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit doel in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (zie onder andere ECLI:EU:C:2016:732). Vanwege het non-discriminatiebeginsel werden tot enkele jaren geleden verzoeken om transportcapaciteit behandeld op basis van het ‘first come, first serve’ principe.

      Wijziging Netcode elektriciteit

      In het maatschappelijk debat is de wens geuit om het mogelijk te maken partijen met een groot maatschappelijk belang voorrang te geven. Naar aanleiding daarvan heeft toezichthouder ACM besloten om de zogenaamde Netcode elektriciteit zodanig te wijzigen dat functies in drie categorieën (congestie-verzachters, veiligheid en basisbehoeften) voorrang krijgen. Verschillende partijen, waaronder telecombedrijven, openbaar vervoer, datacenters en afvalbeheerbedrijven, vielen buiten de boot en stelden beroep in bij het CBb. Zij vonden dat hun functies ten onrechte niet als prioritair waren aangemerkt.

      Prioriteringskader onvoldoende zorgvuldig en gemotiveerd

      In de uitspraak van het CBb van 11 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:145) overweegt het CBb kort gezegd dat er op dit moment geen concrete (Europese of nationale) wetgeving is over de (wijze van) verdeling van (schaarse) transportcapaciteit voor elektriciteit. De ACM is daarom binnen de grenzen van het recht vrij om de haar in de Elektriciteitswet toegekende bevoegdheid te gebruiken om daarover regels te stellen in de Netcode.

      De ACM heeft het doel van haar prioriteringskader afgeleid uit een onderscheid dat wordt gemaakt in de Verordening Gasleveringszekerheid (2017/1938). Ook heeft de ACM aangesloten bij de Verordening Gasleveringszekerheid bij de nadere invulling van het prioriteringskader. Deze Verordening kent extra bescherming toe aan kwetsbare partijen en partijen die essentiële sociale diensten verlenen vanuit een maatschappelijk oogpunt voor wat betreft het recht op toegang tot gasnetten als sprake is van schaarste. De appellanten voeren aan dat de Verordening Gasleveringszekerheid is gericht op de levering van gas terwijl het prioriteringskader gericht is op de levering van elektriciteit. Sommige functies zijn minder of niet afhankelijk van gas, maar wel van elektriciteit. Bij de Verordening Gasleveringszekerheid staat de solidariteitsgedachte tussen lidstaten centraal, maar het prioriteringskader ziet op de situatie van structurele netcongestie waarbij voorrang wordt gegeven aan functies met grote maatschappelijke betekenis. Hierom menen de appellanten dat de ACM de Verordening Gasleveringszekerheid als exclusief uitgangspunt voor het prioriteringskader heeft gekozen.

      Hoewel het CBb er begrip voor heeft dat de ACM inspiratie heeft gezocht bij de Verordening Gasleveringszekerheid, oordeelt het CBb dat de ACM niet van de verplichting is ontslagen om het verschil in behandeling van elektriciteitsafnemers zelfstandig en objectief te rechtvaardigen. Het CBb vindt dat de ACM te beperkt heeft gekeken naar Europese regelgeving en niet breed genoeg heeft afgewogen welke maatschappelijke functies prioriteit verdienen.

      Het gevolg: het CBb vernietigt het prioriteringskader. De ACM moet een nieuw, beter onderbouwd kader ontwikkelen waarin de belangen van álle betrokken sectoren worden meegewogen. Bij wijze van voorlopige voorziening heeft het CBb wel geoordeeld dat het prioriteringskader tot 1 januari 2026 zal gelden zodat de netbeheerder voorlopig nog kunnen sturen op de verdeling van schaarse netcapaciteit.

      Verdelingsrecht en netcongestie

      De uitspraak van het CBb onderstreept dat netcongestie niet alleen een technisch, maar vooral een juridisch en maatschappelijk verdelingsvraagstuk is. Wie krijgt schaarse ruimte op het net, en op basis van welke criteria? De komende jaren zal het verdelingsrecht rond netcapaciteit verder worden ontwikkeld. Transparantie, brede belangenafweging en juridische toetsbaarheid zijn daarbij essentieel.

      Nieuwe regels voor omvang processtukken in civiele zaken bij rechtbanken

      Per 1 juli 2025 treedt een nieuwe regeling in werking voor de beperking van de omvang van processtukken in civiele zaken bij rechtbanken. Voor de gerechtshoven gold al een beperking: vanaf 1 april 2021 mogen processtukken in hoger beroep in beginsel maximaal 25 pagina’s beslaan. De nieuwe regeling voor rechtbanken heeft tot doel ook in eerste aanleg onnodig omvangrijke stukken terug te dringen, om daarmee de leesbaarheid en efficiëntie binnen civiele procedures te bevorderen.

      Kernpunten van de regeling

      Geen harde paginalimiet, maar maatwerk

      Anders dan bij de gerechtshoven is er geen harde maximumgrens aan het aantal pagina’s. In plaats daarvan moet de omvang “in overeenstemming zijn met de aard, de complexiteit en het belang van de zaak”. Indien een processtuk onnodig lang is, kan de rechter bevelen een vervangend processtuk in te dienen, met een door de rechter toe te kennen maximumomvang en termijn. De aan één partij opgelegde beperking geldt niet voor de andere partij: de omvang van de dagvaarding is niet maatgevend voor de omvang van de conclusie van antwoord.

      Formele eisen bij langer dan 10 pagina’s

      Ook nieuw aan de regeling is dat processtukken van meer dan 10 pagina’s moeten beginnen met een samenvatting en tussenkopjes moeten bevatten. Bij stukken van meer dan 25 pagina’s moet kort worden toegelicht waarom die omvang noodzakelijk is.

      Vervangende processtukken

      Bij het indienen van vervangende processtukken blijft als datum van indiening de datum gelden waarop het oorspronkelijke processtuk is ingediend.

      Verwachte impact

      Na de aankondiging van de nieuwe regeling op 13 juni 2025 zijn de nieuwe procesreglementen op 17 juni 2025 gepubliceerd, exact twee weken voor de inwerkingtreding van de nieuwe regels. Vanwege die korte termijn kon bij processtukken die nu in de maak zijn onvoldoende worden geanticipeerd op de nieuwe regels. Daarnaast geven de procesreglementen weinig houvast voor de praktische toepassing van de regeling. Op dit moment is bijvoorbeeld niet bekend:

      • wat de gevolgen zijn als een partij geen vervangend processtuk indient;
      • wat de bandbreedte is voor de termijn die gegeven kan worden voor het indienen van een vervangend processtuk;
      • of het ook mogelijk is vooraf helderheid te krijgen over de in de betreffende zaak toegestane omvang, of dat het bij “trail on error” blijft;
      • binnen welke termijn de rechter kan bevelen een vervangend processtuk in te dienen, en hoe veel vertraging dit zal opleveren voor de procedure;
      • of bezwaar kan worden gemaakt tegen het niet opleggen van een beperking aan de wederpartij;
      • of ook bij processtukken van minder dan 10 pagina’s kan worden bevolen een vervangend processtuk in te dienen;
      • hoe de rechtszekerheid en gelijkheid gewaarborgd blijft bij dergelijke open normen.

      Proceskostenbeding huurovereenkomst oneerlijk volgens Hoge Raad

      In huurovereenkomsten wordt regelmatig bepaling opgenomen waarin staat dat de huurder alle (proces)kosten aan verhuurder moet betalen bij een schending van de overeenkomst. Is zo’n proceskostenbeding oneerlijk? De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2024:4362) stelde hierover op 16 juli 2024 prejudiciële vragen. In deze blog bespreken wij het antwoord van de Hoge Raad van 23 mei 2025 (ECLI:NL:HR:2025:820).

      Het geschil betrof de huur van een parkeerplaats. Verhuurder Woonstichting Lieven De Key had in de huurovereenkomst de volgende bepaling opgenomen:

      “Alle voor de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten, waaronder begrepen administratiekosten, alsook alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten, die verhuurder maakt in geval van niet nakoming van enige bepaling van deze overeenkomst of de wet door huurder, zijn voor rekening van huurder.”

      Beoordeling proceskostenbeding kantonrechter

      De kantonrechter stelde vast dat sprake was van een overeenkomst met een consument. De huurovereenkomst moest daardoor ambtshalve getoetst worden aan de Richtlijn oneerlijke bedingen (93/13/EEG).

      Volgens de kantonrechter was het beding oneerlijk. Daaraan verbond hij het oordeel dat de huurder ook niet op voet van artikel 237 Rv kan worden veroordeeld in de proceskosten. Hij verwees hierbij naar het terugvalverbod. Het terugvalverbod houdt in dat een vernietigd oneerlijk beding niet door de rechter mag worden aangevuld met de regels van nationaal aanvullend of dwingend recht die ten aanzien van de consument deels het zelfde resultaat hebben als toepassing van het vernietigde beding.

      De kantonrechter stelt de volgende twee prejudiciële vragen:

      1. Is een proceskostenbeding waarbij de consument bij tekortkoming alle gerechtelijke kosten moet vergoeden, een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13 EG?
      2. Zo ja, heeft dit dan tot gevolg dat niet alleen het proceskostenbeding buiten toepassing moet worden gelaten, maar dat in het geheel geen proceskosten meer kunnen worden toegewezen?

      Hoge Raad: het proceskostenbeding is oneerlijk

      De Hoge Raad oordeelt dat het proceskostenbeding oneerlijk is. Hij hanteert daarbij de uitgangspunten zoals volgen uit het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1830) (Euriborhypotheken). Daaruit volgt dat op grond van artikel 3 lid 1 Richtlijn oneerlijke bedingen een beding in een overeenkomst, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd dient te worden indien het het contractuele evenwicht ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Om te bepalen of er sprake is van een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’, moet met name rekening worden gehouden met de regels van het nationale recht.

      De verliezende partij kan op grond van artikel 237 Rv veroordeeld worden in de proceskosten van de wederpartij. Die kosten zijn echter beperkt tot een liquidatietarief. Dit systeem beschermt consumenten tegen buitensporige kosten, en draagt bij aan de toegang tot de rechter. Immers wordt daarmee tegengegaan dat een partij afziet van procederen uit vrees voor het risico van een hoge proceskostenveroordeling. Volgens vaste jurisprudentie wordt een partij alleen in buitengewone omstandigheden veroordeeld tot vergoeding van de werkelijke proceskosten.

      Volgens de Hoge Raad wordt de positie van de consument door het proceskostenbeding aangetast, doordat het bovengenoemde begrenzing wegneemt die besloten ligt in het wettelijke stelsel. Naar oordeel van de Hoge Raad is het proceskostenbeding oneerlijk.

      Mag de rechter wel proceskosten ex 237 Rv toewijzen?

      De tweede vraag ligt complexer. De Hoge Raad en de plaatsvervangend procureur-generaal Wissink verschillen van mening.

      Wissink concludeert dat artikel 237 Rv wel kan worden toegepast. In het Kanyeba-arrest van 7 november 2019 (ECLI:EU:C:2019:936) heeft het HvJEU bevestigd dat Richtlijn oneerlijke bedingen niet ziet op buitencontractuele aansprakelijkheid. Procesrechtelijke bepalingen, zoals artikel 237 Rv, vallen daarbuiten.

      De Hoge Raad twijfelt en is terughoudender. Toepassing van nationale procesregels kan tot een resultaat leiden dat inhoudelijk overeenkomt met het vernietigde beding. Daarmee zou de sanctie op het gebruik van oneerlijke bedingen worden uitgehold. De Hoge Raad heeft daarom een prejudiciële vraag gesteeld aan het HvJEU over het terugvalverbod en artikel 237 Rv.

      Wat betekent dit voor u?

      Bij commerciële huurrelaties (zoals winkels, kantoren, bedrijfspanden) is de richtlijn oneerlijke bedingen niet van toepassing. Daar mogen partijen meer afspreken. Het arrest raakt dus alleen huurrelaties waarin de huurder een consument is.

      Voor verhuurders die overeenkomsten sluiten met particulieren is de boodschap: vermijd proceskostenbedingen waarin álle kosten bij de huurder worden gelegd. Let daarbij ook op standaard bepalingen uit (oude) ROZ-modellen. Het is onduidelijk of een rechter, nadat het kostenbeding is vernietigd, alsnog via art. 237 Rv een proceskostenveroordeling mag uitspreken.

      Verhuurders en vastgoedbeheerders doen er goed aan om hun (standaard) huurovereenkomsten van tijd tot tijd te actualiseren. Wilt u weten of uw overeenkomsten nog juridisch houdbaar zijn? Wij kijken graag met u mee.

      Studiekostenbeding en verplichte scholing: hoe zit het precies?

      In veel arbeidsovereenkomsten staat een studiekostenbeding. In deze blog gaan we in op verplichte scholing en de voorwaarden voor een geldig studiekostenbeding. Ook bespreken we een recente uitspraak waarin de rechter oordeelde dat de werkgever onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat de consequenties zijn voor de werknemer als de werknemer de studiekosten zou moeten betalen.

      Verplichte scholing

      Sinds 1 augustus 2022 is de wet over het studiekostenbeding gewijzigd. Op grond van artikel 7:611a BW moet een werkgever verplichte scholing kosteloos aanbieden. Dat geldt als de scholing noodzakelijk is voor het uitvoeren van de werkzaamheden of om de arbeidsovereenkomsten voort te zetten. Ook scholing die verplicht is op basis van een wet of CAO moet kosteloos worden aangeboden. Voor verplichte studiekosten is een studiekostenbeding niet geldig.

      Het is niet in alle gevallen altijd duidelijk wanneer er sprake is van een verplichte scholing. Dit leidt regelmatig tot rechtszaken. Zo oordeelde de kantonrechter Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2024:8929) dat een opleiding Duitse taal en regelgeving geen verplichte scholing was voor een combimachinist. In een andere zaak oordeelde de rechter (ECLI:NL:RBZWB:2024:6859) dat de training SVH Sociale Hygiëne wél verplicht was voor een leerling-kok.

      Voorwaarden voor een geldig studiekostenbeding

      Als de scholing niet verplicht is, dan staat het partijen vrij om een studiekostenbeding overeen te komen. Het studiekostenbeding is niet specifiek geregeld in de wet. Wel heeft de Hoge Raad in haar arrest van 10 juni 1983 (Muller/Van Opzeeland) geoordeeld over de terugbetaling van studiekosten. Een studiekostenbeding is geldig als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

      1. Duidelijk is hoelang de werkgever baat heeft van verworven kennis en vaardigheden tijdens de studiewerkzaamheden.
      2. Er is afgesproken dat loon over de studieperiode terugbetaald moet worden als de dienstbetrekking tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt.
      3. De terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid gedurende de onder 1. genoemde periode.

      Is niet aan deze voorwaarden voldaan? Dan is het studiekostenbeding niet geldig en hoeft de werknemer geen studiekosten terug te betalen.

      Inzicht in de consequenties bij terugbetaling van studiekosten

      In een recente uitspraak (ECLI:NL:RBZWB:2025:2796) moest de kantonrechter oordelen of een accountmanager de kosten voor cursussen die hij heeft gevolgd moet terugbetalen. De werknemer zegde zijn contract op kort na het volgen van een tweedaagse cursus Hydrauliek-basis. De werknemer meende dat de cursus hem ‘min of meer’ is opgedrongen. De rechter vond dat daaruit niet volgt dat de cursus noodzakelijk was, dus is artikel 7:611a BW niet van toepassing.

      Omdat de cursus niet valt onder de verplichte scholing, stond het partijen vrij een studiekostenbeding overeen te komen. Toch kan het studiekostenbeding in deze zaak niet worden ingeroepen. De werkgever heeft vooraf namelijk niet duidelijk gemaakt wat de kosten van deze cursus zijn en wat de gevolgen waren als de werknemer zou vertrekken. De werkgever kon niet verwijzen naar een algemene bepaling in de arbeidsovereenkomst. In de arbeidsovereenkomst stond niet precies welke cursussen onder deze bepaling vielen en welke kosten hiermee zijn gemoeid. De werkgever had de financiële consequenties van deze bepaling dus duidelijker moeten uiteenzetten. Omdat dit niet was gebeurd, mocht de werkgever niet overgaan tot verrekening van de studiekosten. Had de werkgever dit wél gedaan, dan mocht de cursus mogelijk verrekend worden.

      Afsluitend

      Het is belangrijk om te weten wanneer een studiekostenbeding geldig is. Voor verplichte scholing is terugbetaling sinds 1 augustus 2022 niet toegestaan. Gaat het om niet-verplichte scholing, dan gelden strikte voorwaarden.

      Heeft u vragen over het studiekostenbeding? Wij denken graag met u mee.

      Toezicht op influencers uitgebreid

      Vanaf 16 juni 2025 vallen meer video-uploaders, zoals influencers, vloggers en content creators, onder toezicht van het Commissariaat voor de Media (CvdM). Op die datum treedt de Beleidsregel kwalificatie commerciële mediadiensten op aanvraag 2025 namelijk in de plaats van de versie uit 2022.

      Video-uploaders plaatsen content op platforms als YouTube, TikTok en Instagram. Daarmee verdienen ze geld of ontvangen ze gratis producten of diensten. Tot nu toe vielen alleen accounts met minimaal 500.000 volgers onder toezicht. Die volgersdrempel gaat nu vervallen.

      Wanneer val je onder actief toezicht, waarom worden de regels gewijzigd en wat zijn de gevolgen voor influencers?

      De rol van het Commissariaat voor de Media

      Het Commissariaat is een onafhankelijke toezichthouder die toeziet op de naleving van de Mediawet. Sinds 2022 houdt het Commissariaat ook toezicht op influencers en andere video-uploaders.

      Vanwege de grote invloed van uploaders en hun vaak jonge publiek, zijn er regels ter bescherming van consumenten, in het bijzonder minderjarigen. De belangrijkste regels zijn samengevat in drie uitgangspunten: wees helder over reclame, houd rekening met minderjarigen en maak kenbaar wie je bent (bijvoorbeeld door vermelding van contactgegevens in de zogeheten ‘bio’).

      Het Commissariaat legde eerst de nadruk op voorlichting, maar kan bij overtredingen boetes opleggen. Deze kunnen oplopen tot €225.000. Op 18 juni 2024 werd een influencer voor het eerst beboet: deze TikTok-influencer kreeg een boete van € 6.075 voor het onvoldoende herkenbaar maken van reclame in geplaatste video’s (link).

      Wie vielen eerder onder toezicht?

      Met behulp van een beslisboom konden uploaders nagaan of zij onder de kwalificatie commerciële mediadienst op aanvraag (volgens artikel 3.29a Mediawet) vielen, en daarmee onder actief toezicht. Dit was het geval als de uploader aan elk van de volgende voorwaarden voldeed:

      • een account op YouTube, Instagram en/of TikTok;
      • minimaal 500.000 volgers of abonnees op ten minste één van die accounts;
      • in de afgelopen 12 maanden minstens 24 video’s geplaatst;
      • inkomsten of andere voordelen uit het maken of plaatsen van video’s; en
      • een inschrijving bij de Kamer van Koophandel.

      Uploaders die aan al deze voorwaarden voldeden, moesten zich aanmelden bij het Commissariaat en jaarlijks toezichtkosten betalen van € 249,34.

      Wat gaat er veranderen?

      In de nieuwe beleidsregel, die per 16 juni 2025 ingaat, staat opnieuw een beslisboom waarmee uploaders kunnen bepalen of zij onder actief toezicht vallen. De voorwaarden blijven grotendeels gelijk, alleen de drempel van 500.000 volgers vervalt. Hierdoor komt een bredere groep influencers onder toezicht te staan. Uploaders met minder dan 100.000 volgers zijn vrijgesteld van de meldplicht en toezichtkosten. Wie meerdere accounts van 100.000 volgers of meer beheert, hoeft zich over het algemeen slechts een keer aan te melden.

      Certified influencer

      Sinds april 2024 kunnen influencers zich laten certificeren om aan te tonen dat zij op een juiste en verantwoorde manier reclame maken. Inmiddels zijn ruim 2.000 influencers gecertificeerd. Merken als Bol, Unilever en Heineken geven aan alleen nog te werken met gecertificeerde influencers en ook platforms als TikTok en Instagram ondersteunen het initiatief. Wie het certificaat behaalt, laat zien op de hoogte te zijn van de regels.

      Tot slot

      Influencermarketing wordt steeds strikter gereguleerd. Deze uitbreiding draagt bij aan meer transparantie, betere bescherming van jongeren en een gelijk speelveld voor grote en kleinere influencers.

      Influencers doen er goed aan zich tijdig aan te passen aan de nieuwe regels, zoals registratie of het behalen van een certificaat. De praktijk laat zien dat het Commissariaat zich niet langer beperkt tot voorlichting, maar ook daadwerkelijk handhaaft.

      De doorstart in faillissement: het akkoord, de aandelentransactie en de activatransactie

      Na zes jaar hard werken moest hij zijn koffiebar sluiten. De pandemie, hoge huur en een paar verkeerde keuzes deden hem de das om. Een week na sluiting liep hij langs het pand en zag dat alles er nog stond: de koffiemachine, de stoelen, en zelfs het krijtbord met “Donderdag: Appeltaart!”. Met hulp van een vaste klant die zijn cappuccino miste, maakte de koffiebar een doorstart. Dezelfde bonen, dezelfde barista, maar nu met een accountant erbij. Zo kan het gaan.[1]

      Besloten vennootschappen die kampen met financiële problemen die het voortbestaan van de onderneming bedreigen, maar waarvan de ondernemingsactiviteiten levensvatbaar zijn, kunnen geschikt zijn voor een doorstart in faillissement. In deze blogserie wordt onder een “doorstart in faillissement” verstaan: een voortzetting van (een deel van) de onderneming na faillissement, eventueel binnen dezelfde rechtspersoon. In deze blog worden kort drie vormen van doorstart in faillissement besproken: het faillissementsakkoord, de aandelentransactie in faillissement en de activatransactie in faillissement.

      Het faillissementsakkoord

      De vennootschap kan vormvrij een overeenkomst met zijn schuldeisers sluiten waarbij vaak wordt afgesproken dat de vennootschap een deel van de schuld aan de schuldeisers aflost en waarbij de rest wordt kwijtgescholden. Dit noemen we het aanbieden van een “onderhands faillissementsakkoord”. Als schuldeisers daarmee instemmen, wordt het faillissement van de vennootschap opgeheven. Als schuldeisers niet instemmen, dan kan het bestuur of de curator de rechter verzoeken om vaststelling van het faillissementsakkoord. Dit noemen we “homologatie”. Het akkoord wordt dan een “dwangakkoord” genoemd, omdat de schuldeisers worden “gedwongen” om in te stemmen.

      Het faillissementsakkoord heeft als voordeel dat daardoor de naamsbekendheid van de vennootschap kan worden behouden, net als veel gunstige commerciële contracten. Daarnaast ontvangen schuldeisers doorgaans meer geld dan bij een liquidatie, omdat door een faillissementsakkoord het faillissement relatief snel kan worden afgewikkeld. Een faillissementsakkoord moet natuurlijk wél financieel haalbaar zijn. Ook kunnen schuldeisers die buiten beschouwing zijn gelaten bij het dwangakkoord daartegen opkomen.

      De aandelentransactie in faillissement

      Een doorstart in faillissement zou ook kunnen plaatsvinden wanneer (ten minste) een aandeelhouder (bijvoorbeeld de holding-BV) zijn aandelen in de insolvente vennootschap overdraagt aan een nieuwe aandeelhouder. Een aandelenoverdracht heeft als voordeel dat de naamsbekendheid van de vennootschap en gunstige commerciële contracten veelal kunnen worden behouden. Let daarbij wel op zogenaamde “change of control” bepalingen: die kunnen ervoor zorgen dat een overeenkomst eindigt.

      Het kan lastig zijn een nieuwe aandeelhouder te vinden die de aandelen wil verkrijgen, omdat die immers een vennootschap met bekende (en mogelijk ook onbekende) schulden overneemt. Om de vennootschap voort te zetten, zal hij bovendien een kapitaalinjectie moeten doen, al dan niet gepaard gaande met een faillissementsakkoord om de schulden van de vennootschap te saneren of hij zal de kapitaalinjectie op de boedelrekening van de curator moeten storten, die vervolgens uitdeelt.   

      De activatransactie in faillissement

      Een andere wijze om door te starten in faillissement is doordat de curator de activa van de onderneming overdraagt aan een andere entiteit die de onderneming wil voortzetten. Vanwege het besloten karakter van de besloten vennootschap, vindt een overdracht vaak plaats aan zittende stakeholders. Voor de overdracht van de activa heeft de curator toestemming nodig van de rechter-commissaris. Zodra de activatransactie is voltrokken, eindigt het faillissement van de verkopende vennootschap door opheffing of uitdeling.

      De activatransactie is relatief aantrekkelijk voor potentiële kopers, omdat alle niet-bekende verplichtingen in principe bij de failliete vennootschap achterblijven. Het nadeel is dat de commerciële schade voor de achterblijvende vennootschap groot is doordat deze vennootschap, en daarmee haar handelsnaam, ophoudt te bestaan.

      Bent u betrokken bij een insolvente of failliete vennootschap en wilt u weten wat uw mogelijkheden zijn? Neem dan gerust contact met ons op. Wij denken graag met u mee.

      [1] Dit verhaal is gefingeerd.

      Beperking nachthoreca en de Dienstenrichtlijn: marginale toetsing door de Afdeling

      De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ‘Afdeling’) oordeelt in een uitspraak van 21 mei 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2292) dat de planologische uitsluiting van een nachtclub in het nieuwe bestemmingsplan gerechtvaardigd is binnen de grenzen van de Dienstenrichtlijn.

      Grote herontwikkeling

      Bij besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam het bestemmingsplan “Schiekadeblok” opgesteld. Het plan maakt onder andere de herontwikkeling van het gebied tussen de Schiekade, de Delftsestraat, het Delftseplein in Rotterdam mogelijk. Het plan gaat uit van een totale nieuwbouwontwikkeling tussen de 110.000 en 140.000 m² met twee nieuwe woontorens. Ten behoeve van het plan heeft het college ook hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder vastgesteld. Deze grootschalige nieuwbouwontwikkeling staat op gespannen voet met het huidige gebruik van het gebied, waaronder de exploitatie van meerdere nachtclubs.

      Verschillende partijen kunnen zich niet verenigen met het bestemmingsplan. Een van deze partijen is de exploitant van een van de nachtclubs. Het huidige gebruik als nachthoreca is namelijk op hun adres planologisch wegbestemd en onder het overgangsrecht gebracht.

      Dienstenrichtlijn

      De exploitant van de nachtclub betoogt dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn is vastgesteld, omdat het overgangsrecht leidt tot een beperking van de vrijheid van vestiging voor dienstverrichters.

      Het uitgangspunt binnen de Europese Unie is het vrij verkeer van diensten. De toegang tot of de uitoefening van een dienst mag niet afhankelijk worden gesteld van eisen die niet voldoen aan de principes van non-discriminatie, noodzakelijkheid en evenredigheid.

      Volgens de Rotterdamse nachtclubexploitant zijn de beperkingen niet noodzakelijk en/of evenredig, zoals vereist is in artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de maatregel te beschouwen is als een territoriale of kwantitatieve beperking in de zin van artikel 15, tweede lid, onder a, van de Dienstenrichtlijn.

      Noodzakelijkheid

      Wat de noodzakelijkheidseis betreft overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4, onder 8, van de Dienstenrichtlijn wordt “bescherming van het milieu en het stedelijk milieu” als dwingende reden van algemeen belang genoemd. Hier valt de bescherming van een goed woon- en leefklimaat ook onder (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2834). De raad heeft door middel van akoestisch onderzoek aangetoond dat de maatregel noodzakelijk is voor de bescherming van een goed woon- en leefklimaat voor de toekomstige bewoners. Ook heeft de raad doelstellingen van (het sociaal beleid en) het cultuurbeleid aangevoerd als dwingende reden van algemeen belang, welke ook in artikel 4, onder 8, van de Dienstenrichtlijn als dwingende redenen van algemeen belang worden genoemd.

      Evenredigheid

      Wat de evenredigheid betreft overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat er een afweging is gemaakt in de balans tussen levendigheid en een aantrekkelijk woon- en leefklimaat. De raad erkent het belang van horeca, maar heeft als uitgangspunt genomen dat een andere exploitant, die van poppodium Annabel, gunstiger gevestigd is. Dit, vanwege de bezoekersstromen en het grotere belang voor de stad. Het planologisch behouden van beide nachthoreca-gelegenheden zou vanwege de geluidsproductie niet in overeenstemming zijn met een goed woon- en leefklimaat. Dat het gebruik onder het overgangsrecht valt, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de maatregel niet geschikt is om het doel te bereiken. Het gebruik kan nou eenmaal niet planologisch in één keer beëindigd worden (zonder het “eerst” onder het overgangsrecht te brengen).

      Ook is een minder beperkende maatregel, bijvoorbeeld het aanpassen van het pand door middel van extra isolatie, volgens de raad niet mogelijk vanwege de locatie van nachtclub. De raad wil dat het Delftsehof een groene ontmoetingsplek wordt, en wil hier geen nachtpubliek. De in- en uitstroom van bezoekers deze betreffende nachtclub zal in de nacht overlast van bezoekersstromen geven bij de voorziene woningen. Geluidsreductie door middel van extra isolatie in het pand zal deze hinder volgens de gemeente niet verminderen.

      Marginale toetsing

      De Afdeling toetst het bestemmingsplan “Schiekadeblok” aan artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn, waarbij opvalt op dat zij deze toets behoorlijk marginaal uitvoert. Anders gezegd, de Afdeling toetst, gezien de beleidsruimte die decentrale overheden toekomt bij de ruimtelijke ordening, terughoudend of de raad in redelijkheid tot het genomen besluit heeft kunnen komen. De motivering dat meerdere nachtclubs te veel overlast zou veroorzaken die niet op een andere manier kan worden opgelost, en de overweging dat poppodium Annabel de voorkeur geniet wegens gunstigere bezoekersstromen en het “grotere belang” voor de stad, volstaan. De Afdeling beoordeelt deze keuzes niet zelf inhoudelijk.

      Een toets aan de Dienstenrichtlijn kan een behoorlijk indringende beoordeling van een maatregel met zich brengen. Deze uitspraak leert dat het raadzaam is om de Afdeling daar expliciet om te verzoeken. Anders is er een risico dat de Afdeling in een marginale toets vervalt.

      Faillissement of turboliquidatie: de dunne lijn met misbruik van bevoegdheid.

      De Nederlandse wet kent drie methoden om (vrijwillig) een rechtspersoon te beëindigen: (i) de standaard ontbindingsprocedure (in het geval de rechtspersoon meer baten heeft dan schulden), (ii) een turboliquidatie (in het geval de rechtspersoon geen baten heeft maar nog wel schulden) en (iii) het aanvragen van (eigen) faillissement (in het geval de rechtspersoon wel baten heeft, maar die niet afdoende zijn om de schulden te voldoen).

      Dat het volgen van de op het eerste gezicht juiste wettelijke methode toch verkeerd kan uitpakken, blijkt uit de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:21551). Hierin is geoordeeld dat het aanvragen van eigen faillissement, misbruik van bevoegdheid oplevert.

      Feiten

      In de onderhavige zaak verzoekt een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (de “BV”) om haar eigen faillissement. In haar verzoekschrift heeft de BV aangevoerd dat er een schuldenlast is van grofweg € 136.000, de ondernemingsactiviteiten zijn gestopt en er geen baten meer zijn. De BV concludeert op grond van de voornoemde omstandigheden dat er geen andere mogelijkheid is dan het aanvragen van faillissement.

      Bovendien voert de BV ter zitting aan dat een schuldeiser haar heeft gedagvaard tot betaling van een aanzienlijke vordering. Omdat er geen middelen zijn om verweer te voeren, heeft de BV de schuldeiser voorgesteld om in te stemmen met een faillissementsaanvraag zodat de curator objectief kan beoordelen of er sprake is van een gegronde schuldvordering.

      Oordeel rechtbank

      De rechtbank wijst het verzoek van de BV af en oordeelt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid (ex artikel 3:13 lid 2 Burgerlijk Wetboek). Gezien de (financiële) toestand van de BV, moet er eigenlijk al bij voorbaat van worden uitgegaan dat er geen opbrengsten te verwachten zijn. Dat betekent dat het uitspreken van een faillissement alleen maar zal leiden tot extra werk, zonder dat de curator daarvoor betaald krijgt én zonder dat er iets aan de schuldeisers kan worden uitgekeerd.

      Daarnaast gaat de rechtbank niet mee in het verhaal dat de BV op de zitting naar voren heeft gebracht. De rechtbank meent dat de BV de taken van de curator lijkt te miskennen. Een curator moet zich primair bezighouden met het beheren en verdelen van het vermogen van een failliete rechtspersoon. Pas daarna wordt toegekomen aan verificatie van ingediende (schuld)vorderingen, indien de stand van de boedel dat rechtvaardigt. Uit wat de BV heeft verteld, blijkt dat die situatie zich niet zal voordoen omdat er geen baten zijn. In het geval faillissement zou worden uitgesproken, zou dit zeer waarschijnlijk worden opgeheven bij gebrek aan baten op grond van artikel 16 Faillissementswet.

      Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de BV de route van een turboliquidatie had kunnen (en moeten) bewandelen. Immers, nu er geen baten meer waren maar nog wel schulden, had door middel van een besluit van de algemene vergadering van de BV, de ontbinding simpelweg kunnen worden bewerkstelligd.

      Concluderend vindt de rechtbank dat het aan de BV was om duidelijk te maken waarom – ondanks de mogelijkheid om de BV via een turboliquidatie te beëindigen – het belang om zelf faillissement aan te vragen zwaarder moet wegen, of ten minste even zwaar heeft te wegen, als het belang van de curator om niet op te draaien voor extra werk en kosten die niet verhaald kunnen worden.

      Nu dat niet duidelijk is gemaakt door de BV maar zij wel de aanvraag tot faillissement heeft ingediend, meent de rechtbank dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.

      Nadere blik op de zaak

      Gezien de erbarmelijke (financiële) toestand van de BV, is het oordeel van de rechtbank mijns inziens te begrijpen. Uit de uitspraak kan worden afgeleid dat een rechtbank blijkbaar verwacht – althans in casu de rechtbank Den Haag – dat een verzoekster in de situatie dat een vennootschap geen baten meer heeft, zelf aannemelijk moet maken dat het belang van eigen aangifte tot faillietverklaring zwaarder weegt dan het belang van de curator om geconfronteerd te worden met een lege boedel en extra werk.

      Gesteld zou nog kunnen worden dat de rechtbank bij haar oordeel had moeten betrekken of eventueel nog baten te verwachten waren uit hoofde van bijvoorbeeld bestuurdersaansprakelijkheid of faillissementspauliana. Dat zou van relevantie kunnen zijn geweest om te bepalen of de BV daadwerkelijk had moeten overgaan tot een turboliquidatie. Echter, mijns inziens had de rechtbank geen aanleiding om dat bij haar oordeel te betrekken nu de BV eigen aangifte heeft gedaan en zij aangaf dat er geen baten meer waren (noch aanknopingspunten heeft gegeven voor een dergelijke vordering).

      Afsluitend

      Heeft u vragen over dit onderwerp? Neemt u dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het adviseren op het gebied van het turboliquidaties en het insolventierecht. Wij zijn u graag van dienst.

      Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

      Schrijf u in voor onze nieuwsbrief