Praktijkgebieden: Omgevingsrecht, Ruimtelijke ordening
In het omgevingsplan kan aan een stuk grond een bepaalde bestemming worden toegekend. Het is vervolgens niet toegestaan om dit stuk grond op een andere wijze te gebruiken. Als een stuk grond bijvoorbeeld de bestemming ‘bedrijf’ heeft, is het niet toegestaan om daar te gaan wonen. Hoe kan echter worden aangetoond dat een stuk grond in strijd met de bestemming wordt gebruikt en welke eisen stelt de rechter aan de motivering daarvan? Deze vragen staan centraal in een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2025 (ECLI:NL:RBNHO:2025:10943).
In deze zaak gaat het om een bedrijfsunit in de gemeente Nieuw-Vennep. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (“college”) krijgt op een gegeven moment een melding dat er ten aanzien van deze bedrijfsunit sprake zou zijn van illegale bewoning door personen die regelmatig overlast veroorzaken. Bewoning van de bedrijfsunit is illegaal, omdat dit in strijd is met het bestemmingsplan. Op grond van het omgevingsplan heeft de grond waar de bedrijfsunit op staat namelijk de bestemming ‘bedrijf’. Uit het omgevingsplan volgt dat gronden met deze bestemming voor bedrijfsactiviteiten zijn bestemd die in de bij het bestemmingsplan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn opgenomen. De unit als woning gebruiken, is daarom uitdrukkelijk in strijd met het omgevingsplan.
Naar aanleiding van de melding heeft het college controles uitgevoerd bij de unit. Hierbij worden onder meer een toilet, een badkamer, een keukenblok en keukenapparatuur, een bank met salontafel, een televisie, een open haard en een eettafel aangetroffen.
Het college vindt het op basis van de in de bedrijfsunit aangetroffen faciliteiten voldoende aannemelijk dat de unit, in strijd met het omgevingsplan, als woning wordt gebruikt en legt de eigenaar van de unit een last onder dwangsom op om deze overtreding te beëindigen. De eigenaar van de bedrijfsunit is het hier niet mee eens. Hij stelt zich op het standpunt dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsunit wordt gebruikt als woning en stapt naar de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter stelt allereerst dat in het omgevingsplan een nadere definitie ontbreekt van bedrijfs- en woonbestemming waaruit kan worden afgeleid of de aangetroffen situatie als bedrijf of als woning moet worden aangemerkt. Het college beroept zich op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin wordt geoordeeld dat in de regel gemakkelijk kan worden aangenomen dat sprake is van een woning als daarin woonvoorzieningen zijn aangebracht zoals een woonkamer, een slaapkamer, een badkamer, een toilet en een (volwaardige) keuken en deze inrichting het verblijf geschikt maakt voor bewoning (ECLI:NL:RVS:2012:BV3254). Aangezien deze voorzieningen in deze casus allemaal aanwezig zijn, vindt het college het voldoende aannemelijk dat de bedrijfsunit als woning wordt gebruikt.
De voorzieningenrechter oordeelt dat deze argumentatie te kort door de bocht is. Immers, zo redeneert de voorzieningenrechter, het enkele feit dat deze voorzieningen aanwezig zijn in een bepaald gebouw maakt nog niet dat dit gebouw als woning wordt gebruikt. Er zijn ook situaties denkbaar waarin de aanwezigheid van deze voorzieningen vallen binnen de gebruiksfunctie van een kantoor- of bedrijfsgebouw, of in ieder geval een andere gebruiksfunctie dan wonen. De voorzieningenrechter geeft als (toepasselijk) voorbeeld het rechtbankgebouw; ook daar zijn al deze voorzieningen aanwezig, terwijl het duidelijk moge zijn dat het rechtbankgebouw niet als woning kan worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter constateert dat de eigenaar van de bedrijfsunit tijdens de zitting ten aanzien van de aangetroffen voorzieningen heeft verklaard waarom deze in de bedrijfsunit aanwezig zijn. Zo heeft hij onder meer verklaard dat hij en zijn zoon als elektricien werkzaam zijn en in die hoedanigheid de unit gebruiken. Na het werk maken zij gebruik van de aanwezige douches. De unit is daarnaast deels als showroom in gebruik, om bepaalde elektrische installaties (zoals de televisie en de open haard) als voorbeeld te kunnen tonen aan klanten.
De voorzieningenrechter concludeert dat het college niet feitelijk heeft geconstateerd dat de unit als woning werd gebruikt en dat binnengekomen melding en de aangetroffen voorzieningen, op grond van het voorgaande, onvoldoende aanleiding geven om de bedrijfsunit als woning aan te merken. De voorzieningenrechter is uiteindelijk van oordeel dat op grond hiervan onvoldoende aannemelijk is dat de bedrijfsunit als woning wordt gebruikt. Het beroep is daarom gegrond, waarmee de last onder dwangsom van tafel is.
Deze zaak illustreert dat bestuursorganen soms te snel tot de conclusie komen dat een bepaald gebruik van een gebouw in strijd is met de bestemming die daar in het omgevingsplan aan is verleend. Deze uitspraak toont aan dat het bestuursorgaan goed moet onderbouwen waarom het aannemelijk is dat er sprake is van strijd met de bestemming en dat de rechter een opgelegde last onder dwangsom vernietigt als dat onvoldoende is gebeurd.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.