icon

De Richtlijn oneerlijke bedingen: bedingen over bewijslevering

De Richtlijn 93/13/EEG (hierna: ‘Richtlijn oneerlijke bedingen’ en ‘richtlijn’) strekt ter bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten waarbij de wederpartij een professionele partij is. Hierbij gaat het specifiek over algemene voorwaarden in deze overeenkomsten. De ratio hierachter is dat de consument zich tegenover de wederpartij in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en doorgaans over minder informatie beschikt. Wij schreven al eerdere over de werking van deze Richtlijn en de zogenaamde ‘blauwe lijst’: op deze niet-uitputtende indicatieve lijst staan bedingen die onredelijk bezwarend kunnen zijn voor de consument en hierom kunnen worden vernietigd. Ook schreven wij eerder over de zogenaamde ‘zwarte lijst’: een lijst met bedingen die onredelijk bezwarend geacht worden te zijn in consumentenovereenkomsten naar Nederlands recht en hierom worden vernietigd.

In het algemeen is een beding oneerlijk/onredelijk bezwarend wanneer deze in strijd is met de goede trouw en het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

In de rechtspraak is bepaald dat de Richtlijn oneerlijke bedingen ook van toepassing is op huurovereenkomsten voor woonruimte indien de overeenkomst is gesloten tussen een verhuurder die handelt in het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit en een huurder die handelt als consument. Recentelijk is een interessante uitspraak (ECLI:NL:GHAMS:2019:1109) gedaan door het Gerechtshof Amsterdam over een beding met betrekking tot bewijslevering in een huurgeschil.

Het volgende speelde zich af. De verhuurder vorderde ontbinding en ontruiming van de huurovereenkomst omdat kort gezegd de huurder woonde op een ander adres en zodoende geen hoofdverblijf had op het adres van het gehuurde. Er was sprake van niet-nakoming, aldus verhuurder. Voorts stelde de verhuurder dat het aan de huurder was om te bewijzen dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had. Hierbij deed hij een beroep op artikel 10 uit de huurovereenkomst. In artikel 10 lid 2 was het volgende bepaald.

Hoofdverblijf 2. Huurder bewoont het gehuurde gedurende de huurtijd bij voortduring zelf en heeft er zijn hoofdverblijf. Gebruik van het gehuurde als pied-à-terre (‘Gelegenheid tot verblijf voor iemand die elders woont’) is niet toegestaan. De bewijslast van het hebben van hoofdverblijf rust op huurder.”

In onderdeel q van de blauwe lijst van de Richtlijn oneerlijke bedingen wordt echter – voor zover hier relevant – benoemd dat een beding waarin de consument een bewijslast wordt opgelegd die volgens het geldende recht normaliter op een andere partij bij de overeenkomst rust mogelijk oneerlijk is. Noemenswaardig in dit verband is dat op de (Nederlandse) ‘zwarte lijst’ (artikel 6:236 onder k BW) bepaalde vormen van bewijsomkering als onredelijk worden aangemerkt.

Volgens het geldende (Nederlandse) recht rust de bewijslast op grond van artikel 150 Rv op degene die zich beroept op rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten. In dit geval rustte de bewijslast dus op de verhuurder, aangezien deze stelde dat de huurder haar hoofdverblijf niet in het gehuurde heeft. Het hof overwoog dat bij de toetsing of het beding dat deze bewijslast omkeerde oneerlijk is, moet worden gekeken naar alle feiten en omstandigheden die golden ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst. In dit geval achtte het hof onder andere de volgende omstandigheden relevant voor de beoordeling:

  • Het begrip ‘hoofdverblijf’ is vaag en brengt daardoor onzekerheid met zich mee over hoe het kan worden bewezen;
  • Voorgaande klemt temeer nu voor de huurder ontbinding van de huurovereenkomst op het spel staat: hij zou dus een dak boven het hoofd kunnen verliezen. In de wettelijke dwingrechtelijke bepalingen over huurbescherming wordt niet voor niets groot gewicht toegekend aan het woonbelang van de huurder;
  • Het betreft een sociale huurwoning. Voor dergelijke woningen bestaan lange wachtlijsten;
  • Het bewijsbeding belast de huurder met de moeite en kosten voor het vergaren van (getuigen)bewijs.

Gelet op o.a. voorgaande en het feit dat een dergelijk beding op voornoemde blauwe lijst staat, oordeelde het hof dat het beding oneerlijk was in de zin van de richtlijn. In het bijzonder achtte het hof in dit verband zwaarwegend dat het beding afbreuk doet aan het via dwingend recht geregelde recht op huurbescherming, dat het wezenskenmerk vormt van het Nederlandse huurrecht voor woonruimte. Deze inbreuk gaat verder dan redelijkerwijs nodig is.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
De Richtlijn oneerlijke bedingen: bedingen over bewijslevering

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief