Hoe staat het met de EU Privacy Verordening?

Zoals u weet wordt er binnen de EU gewerkt aan een Privacy Verordening (“Algemene Verordening Gegevensbescherming”). Deze moet in de plaats komen van de bestaande EU Richtlijn bescherming persoonsgegevens. Anders dan een richtlijn, die eerst in nationale wetgeving moet worden geïmplementeerd, heeft een verordening rechtstreekse werking. Burgers en bedrijven in de EU moeten zich er dus al meteen aan houden en kunnen er, omgekeerd, jegens elkaar en hun overheid ook meteen een beroep op doen.

De aankomende Privacy Verordening heeft al veel stof doen opwaaien, vooral vanwege de boetes die straks kunnen worden opgelegd bij overtreding. Deze kunnen oplopen tot 1 miljoen euro, of 2% van de wereldomzet van een concern. Ook inhoudelijk verandert er het nodige. Bedrijven dienen zich veel meer actief bewust te zijn van hun omgang met persoonsgegevens. Ze zullen op dat gebied daadwerkelijk beleid moeten gaan maken, uitvoeren en toetsen. Dat laatste door interne of externe controleurs en alles ter uiteindelijke mogelijke toetsing van het CBP.

Althans… Als de Verordening uiteindelijk wordt vastgesteld zoals deze er nu, na acceptatie door het Europese Parlement, uitziet. In Europa heeft dat parlement immers niet het laatste woord. Op dit moment buigt de Raad van Ministers, in het bijzonder de JBZ Raad (samengesteld uit de ministers van juridische en binnenlandse zaken van de lidstaten) zich over de tekst. In feite is dat gewoon een onderhandelingssituatie waarin de lidstaten proberen zoveel mogelijk hun eigen visie door te drukken.

Zo is Nederland bijvoorbeeld erg actief om ervoor te zorgen dat het “gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke” als grond voor verwerking zoveel mogelijk inhoud blijft krijgen. Het gaat hier om de enige verwerkingsgrond waarin het belang van het bedrijf dat gegevens verwerkt zelf de rechtvaardiging vormt voor de verwerking. Als dat teveel wordt uitgehold beperkt dat, in de woorden van staatssecretaris Dijkhoff “innovatief gebruik van gegevens door de private sector”. Dat zou zonde zijn want de bedoeling van de verordening is mede een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de digitale economie.

De staatssecretaris, ik citeerde hem al even, zet het beleid van zijn voorganger Teeven voort de beide kamers der Staten Generaal niet alleen over concrete onderwerpen, maar zo eenmaal per kwartaal ook van de algemene ontwikkelingen op de hoogte te houden. Dat heeft hij net gedaan en de goede lezer kan daaruit afleiden dat eensgezindheid over een aantal kernhoofdstukken nog ver weg is. Het zou mij verbazen als invoering nog dit kalenderjaar gaat plaatsvinden.

Overigens heeft iedereen daarna nog twee jaar om aan de nieuwe Verordening en de bijbehorende boetes te wennen. Echte toepassing van de Verordening volgt namelijk pas twee jaar na invoering. Tenminste… als ook op dat vlak in de tussentijd niets wordt gewijzigd. Vóór die tijd zullen we in ieder geval in Nederland al meemaken dat het Cbp onder een gewijzigde Wbp boetes zal kunnen gaan opleggen tot 810.000 euro. Wie daar meer over wil weten verwijs ik naar mijn bijdrage van eind november.

Reorganisatie; ontslag of geen ontslag

Reorganisaties kunnen tot ingewikkelde situaties leiden, en uiteraard helemaal wanneer er werknemers moeten worden ontslagen. Het komt heel vaak voor dat de werkgever, die doende is zijn organisatie zodanig vorm te geven dat deze moeilijke marktomstandigheden kan overwinnen, tot de ontdekking komt dat hij waardevolle krachten niet kan behouden, en “blijft zitten” met werknemers die minder goed in zijn toekomstplannen passen. Hij mag (bijvoorbeeld) van zijn twee verkopers niet degene houden die het meeste omzet, maar moet deze laten gaan, omdat hij minder lang in dienst is dan zijn collega, die veel minder resultaten boekt. Oorzaak daarvan is het Ontslagbesluit, dat voorschrijft in welke volgorde werknemers voor ontslag moeten worden voorgedragen. Die volgorde wordt via “afspiegeling” bepaald, en hangt af van de leeftijd van de werknemer en de duur van het dienstverband. De regeling laat heel weinig ruimte voor het selecteren van de meest geschikte werknemers.

Soms kiezen (met name grotere) werkgevers voor het maken van specifieke afspraken over de reorganisatie met vakbonden, vastgelegd in een Sociaal Plan, waarbij ze het recht bedingen om werknemers op geschiktheid voor de nieuwe organisatie te selecteren. Vakbonden willen daar in beperkte mate wel eens mee instemmen, maar bedingen daarvoor natuurlijk gunstigere (afvloeiings)regelingen.
Werkgevers dienen zich echter te realiseren dat bonden wel kunnen instemmen met afwijking van het Ontslagbesluit, maar dat dat niet vanzelfsprekend leidt tot acceptatie van die afspraken door rechters en/of UWV. En laten dát nu de instanties zijn die uiteindelijk beslissen over beëindigingen van arbeidsovereenkomsten.
Zo bleek in maart jl een bedrijf dat in 2012 had moeten besluiten tot een forse afslankoperatie.

Een flink aantal werknemers zou met ingang van januari 2013 de uitgeoefende functie verliezen. Om er zeker van te zijn dat men – in ieder geval op voor de nieuwe organisatie cruciale posities – goede krachten kon plaatsen kwam de onderneming met de bonden overeen dat voor “sleutelposities” geselecteerd zou mogen worden. In ruil daarvoor werden ruime beëindigingsvergoedingen aangeboden, danwel konden werknemers opteren om “van werk naar werk” begeleid te worden. In dat laatste geval kregen zij een dienstverband aangeboden bij een re-integratiebureau dat hen naar een nieuwe baan zou begeleiden.

Een werknemer die al ruim dertig jaar bij het bedrijf werkte, en kennelijk zo'n sleutelpositie bekleedde, kreeg te horen dat hij niet werd geselecteerd om in de afgeslankte organisatie te blijven werken. Als zou zijn afgespiegeld zou hij zijn baan hebben kunnen houden.
Hij kreeg de keuze voorgelegd tussen de beëindigingsvergoeding of indiensttreding bij het re-integratie bureau.
Hij gaf echter aan dat hij het niet eens was met het feit dat hij niet was geplaatst, omdat hem volstrekt onduidelijk was waarom dat het geval was en weigerde mee te werken aan beëindiging van zijn dienstverband.
Wel accepteerde hij een dienstverband met het re-integratie bureau, maar gaf daar uitdrukkelijk bij aan dat dat in zijn visie betekende dat hij nu twee dienstverbanden had, één met zijn oorspronkelijke werkgever, voor wie hij beschikbaar bleef voor werk, én met het re-integratiebureau.

Deze situatie duurde geruime tijd. De werknemer kreeg zijn loon van het re-integratiebureau, dat echter werd betaald door de oorspronkelijke werkgever. Het dienstverband met dat bedrijf werd niet formeel beëindigd. Waarschijnlijk hoopte men dat wanneer voor de werknemer eenmaal een nieuwe werkkring zou zijn gevonden de kwestie zich vanzelf wel zou oplossen.
Uiteindelijk vond het re-integratiebureau geschikt werk voor de man, en toen bleek dat er, zo'n anderhalf jaar later, helemaal niets was opgelost. De man accepteerde – onder protest – de baan bij de nieuwe werkgever, maar verzette zich tegen de beëindiging van zijn dienstverband met zowel zijn oorspronkelijke werkgever als met het re-integratiebureau. De aangeboden baan was (aanvankelijk) voor bepaalde tijd jaar en hij wilde daarvoor geen vastigheid opgeven. Bovendien verdiende hij er minder dan hij gewend was.

Zowel het re-integratiebureau als de oorspronkelijke werkgever wendden zich tot de kantonrechter met het verzoek de arbeidsovereenkomst met de man te ontbinden – voor zover die arbeidsovereenkomst tenminste nog bestond na het indiensttreden bij de voor hem gevonden nieuwe (derde?) werkgever.
De kantonrechter wees het verzoek van het re-integratiebureau toe; in de arbeidsovereenkomst met dit bureau stond uitdrukkelijk dat dit zou eindigen zodra er passend werk voor de man was gevonden, ook als dat tijdelijke zou zijn. Deze ontbinding hoeft dan ook geen verbazing te wekken.

De oorspronkelijke werkgever had minder geluk: die moest vernemen dat de man nog altijd in haar dienst was, en dat de kantonrechter geen aanleiding zag daar verandering in te brengen. Er was immers géén beëindigingsregeling getroffen, en de gereorganiseerde onderneming had evenmin stappen gezet om tot beëindiging te komen. Dat de man inmiddels anderhalf niet meer voor haar werkte maakte voor de rechter geen verschil, en evenmin dat hij inmiddels elders werkte, dat hij daartoe is overgegaan komt voor het risico van de werkgever die niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij “boventallig” zou zijn. De rechter ziet dus geen gronden het dienstverband te ontbinden.

De oorspronkelijke werkgever laat het er – opnieuw – op aankomen. De tijdelijke baan die door het bureau voor de werknemer was gevonden wordt omgezet in een vast dienstverband, en zij hoopt kennelijk dat de kwestie een stille dood zal sterven. Van zijn aanbod aan het werk te gaan maakt zij dan ook geen gebruik.
De werknemer stelt echter enkele maanden later een loonvordering in tegen zijn oorspronkelijke werkgever, én vordert weer toegelaten te worden tot zijn werk.
Beide eisen worden toegewezen, het loon weliswaar onder aftrek van hetgeen de man elders heeft verdiend.

De inmiddels twee jaar geleden gereorganiseerde onderneming moet nu werk bieden aan een werknemer waarvan zij dacht te zijn verlost, iets waarvoor zij uit hoofde van het Sociaal Plan van destijds ongetwijfeld veel geld heeft moeten uitgeven. Tot overmaat van ramp lijkt de werknemer bij zijn nieuwe werkgever een concurrentiebeding te hebben waardoor er een schadevergoeding aan zijn werkgever verschuldigd zal worden wanneer hij weer bij zijn oorspronkelijke werkgever aan de slag gaat.

De kantonrechter laat het allemaal koud: de onderneming heeft de hele situatie aan zichzelf te danken door de man in strijd met de geldende regels boventallig te verklaren, en vervolgens er maar van uit te gaan dat de arbeidsovereenkomst wel zou eindigen. Zij heeft de werknemer in een uiterst moeilijke positie gebracht, zo oordeelt de rechter, en het kan hem niet verweten worden dat hij voor het andere bedrijf is gaan werken. Hij is nog altijd in dienst, heeft een financieel belang bij dat dienstverband en zijn werkgever zal dus een oplossing moeten vinden voor de situatie.

Een dure les voor deze werkgever, die vast gedacht heeft, en waarschijnlijk terecht, een keurig en ruimhartig Sociaal Plan te hebben vastgesteld. Maar hoe redelijk dat Plan ook was, als de werknemer niet met het daarop gebaseerde voorstel instemt, mag een werkgever er niet op vertrouwen dat de arbeidsovereenkomst toch eindigt. Arbeidsovereenkomsten eindigen namelijk niet “vanzelf” in ons rechtssysteem. Ook niet wanneer de werknemer noodgedwongen elders aan de slag gaat.

(De uitspraak lijkt nog niet gepubliceerd, wel is dat gebeurd met de afwijzende uitspraak op het verzoek tot ontbinding)

Afwijkende bedingen huur 290-bedrijfsruimte en indeplaatsstelling

De wettelijke bepalingen over de huur van detailhandelsruimten, de zogenaamde 290-bedrijfsruimten, zijn semi-dwingend. Van die wettelijke bepalingen mag niet ten nadele van de huurder worden afgeweken, tenzij die afwijkingen door de kantonrechter zijn goedgekeurd. Indien die goedkeuring niet is verkregen, dan kan de huurder -en ook alleen de huurder- zich op de vernietigbaarheid van de bepaling beroepen.

Niet alle afwijkingen van de wet kunnen echter door de kantonrechter worden goedgekeurd. Dat geldt bijvoorbeeld voor indeplaatsstelling. Voor een huurder is het belangrijk om in samenhang met een verkoop van zijn in het gehuurde gevoerde bedrijf ook de huurrechten aan de koper te kunnen overdragen. Werkt de verhuurder daaraan niet mee dan kan de huurder daarom een vervangende machtiging daartoe bij de rechter vragen (de zogenaamde indeplaatsstelling ex artikel 7:307 BW). Dit werd van zodanig belang voor de huurder geacht dat daarop niet in de huurovereenkomst zou kunnen mogen worden afgedongen. Inbreuken op dit recht in de huurovereenkomst kunnen dan ook niet door de rechter worden goedgekeurd. Omdat het recht op indeplaatsstelling niet absoluut is, en een verzoek bij de rechter aan diverse voorwaarden moet voldoen (en vervolgens dan ook nog door de rechter moet worden beoordeeld onder afweging van alle belangen), is er ook minder reden om in de huurovereenkomst van dit recht van de huurder af te willen wijken.

Voor vele detaillisten maakt het nogal uit of zij op die wijze hun onderneming kunnen overdragen aan een opvolger of niet. Denk aan een café dat wordt verkocht zonder dat de koper tevens de huurrechten van de locatie kan overnemen. Dat zou impliceren dat de koper de goodwill, klandizie, handelsnaam, gezelligheid en inventaris maar moet meenemen naar een nieuwe plek ergens anders. Zo'n verkoop brengt begrijpelijkerwijs hoegenaamd niets op. Omgekeerd weet half Nederland wel Café Hoppe te vinden, ongeacht wie daarvan de eigenaar is.

Consequentie van de wettelijke regeling is dat de rechter doorgaans de mogelijkheid van een verkoop van de onderneming samen met een overdracht van de huurrechten als een zeer zwaarwegend belang van de huurder aanmerkt. Hij verleent daaraan doorgaans dan ook zijn medewerking. Daarvan is weer het gevolg dat ondernemers de mogelijkheid van een indeplaatsstelling inmiddels (al te veel) als een pensioenvoorziening beschouwen.

Anderzijds: als op het voorwaardelijk recht van indeplaatsstelling in de huurovereenkomst zou kunnen worden afgedongen of die mogelijkheid zelfs zou kunnen worden uitgesloten, dan is die huurovereenkomst -in elk geval indien die is aangegaan met een natuurlijk persoon- per definitie eindig. Dat biedt de verhuurder dan op een makkelijke manier een zekerheid dat hij zonder procedures en zonder gedoe ooit zijn bedrijfsruimte weer leeg tot zijn beschikking zal krijgen. Dat gaat ver. En dat kan volgens de wet dus ook niet.

Desalniettemin zijn er verhuurders die toch een dergelijk verbod voor de huurder om ooit een verzoek om indeplaatsstelling in te dienen in hun huurovereenkomsten opnemen. Een wens daartoe is ook nog wel te begrijpen, vooral als de verhuur plaats vindt met het oog op de specifieke persoon van de huurder of de specifieke relatie tussen de huurder en de verhuurder, ongeacht of die specifieke relatie emotioneel van aard is of zakelijk.

Maar dergelijke bedingen zijn dus vernietigbaar door de huurder, omdat ze ten ten nadele van de huurder van de wettelijke rechten afwijkt. En die afwijking kan evenmin door de rechter worden goedgekeurd. Maar toch kan de verhuurder de dans ontspringen. En dat is omdat het recht van de huurder om zich te beroepen op de vernietigbaarheid van het beding verjaart op een termijn van 3 jaar nadat de huurder een beroep op die vernietigingsgrond ten dienste is komen te staan (artikel 3:52 BW). Normaal gesproken is dat drie jaar vanaf de datum dat de huurder de huurovereenkomst is aangegaan waarin het bewuste beding expliciet is opgenomen (welk beding op dat moment dus door die huurder is aanvaard; zo al HR in Stern/Gulf (2013).

Tegen de tijd dat de huurder zich heeft bedacht en alsnog met een beroep op artikel 7:307 BW zijn bedrijf en huurrechten wenst over te dragen zal de drie jaar sedert aanvang van de huur veelal zijn verstreken en het beroep van de huurder op de ongeoorloofdheid van de verbodsbepaling in zijn huurovereenkomst dus zijn verjaard. Zo ook in het geval van de Tilburgse uitbater van Turkse en Italiaanse specialiteiten ‘Pizzeria – Grillroom Kusadasi', die heeft geleid tot de uitspraak van de kantonrechter Tilburg van 18 februari 2015 .

Omdat -volgens de uitspraak- de verhuurder slechte ervaringen had met Turkse huurders had deze huurder in 2002 toegezegd, en in de huurovereenkomst laten opnemen, nooit een indeplaatsstelling van een nieuwe huurder te zullen afdwingen. Maar nadat hij arbeidsongeschikt was geworden kwam hij daarop in 2013 terug: hij wilde alsnog zijn zaak overdragen aan een derde. Volgens de kantonrechter kon dat echter niet: het beroep van de huurder op de vernietigbaarheid van het betreffende beding was verjaard. En al evenmin stond aan de huurder een beroep op artikel 3:51 lid 3 BW open -een beroep op de vernietigingsgrond ter afwering tegen een rechtsvordering- omdat nu net de huurder zelf een indeplaatsstelling verzoekt en hij dus zelf de verzoekende partij is.

Wat leert dit? Dat zelfs bedingen in huurovereenkomsten die evident in strijd zijn met de wettelijke bepalingen, en waarvan zelfs expliciet is bepaald dat de rechter daarvan geen goedkeuring kan geven, toch uiteindelijk hun profijt voor de verhuurder kunnen hebben. En vermoedelijk nog wel vaker dan gedacht, omdat als partijen het er bij aanvang van de huur goedbedoelend wel over eens zijn, veelal tegen de tijd dat het ongeoorloofde beding gaat wringen de termijn om zich te kunnen beroepen op de vernietigbaarheid zal zijn verstreken.

Desalniettemin nog een kanttekening bij deze uitspraak. De Kantonrechter had het beroep van de verhuurder op het beding tot geen indeplaatsstelling onder de omstandigheden evenzeer kunnen aanmerken als misbruik van recht van de verhuurder. En gezien de gegeven achtergrond voor het beding wellicht ook nog als ontoelaatbare discriminatie. Misschien had hij dat ook wel moeten doen…

Ondeugdelijkheid van vordering niet snel aangenomen bij verzoek opheffing conservatoir beslag

De artikelen 700 Rechtsvordering (Rv) en verder bieden schuldeisers de mogelijkheid tot het leggen van conservatoir beslag. Dit is bedoeld om verhaal van de vordering op vermogensbestanddelen van de schuldenaar zeker te stellen, nog voordat een rechter zich heeft uitgesproken over de geldigheid van die vermeende vordering.

Dat een dergelijk beslag op zijn zachtst gezegd vervelend kan zijn, moge duidelijk zijn. Wanneer bijvoorbeeld beslag wordt gelegd op de bankrekening van een schuldenaar, kan deze niet langer beschikken over het geld dat op die rekening stond. Voor de beslagene bestaat daarom ook de mogelijkheid om opheffing te verzoeken van het conservatoir beslag. Dit is bepaald in artikel 705 Rv. Een van de gronden voor opheffing die in dat artikel wordt genoemd, is dat ‘summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid’ van de vermeende vordering, op grond waarvan het beslag is gelegd.

Het woord ‘summierlijk’ zou je wel eens op het verkeerde been kunnen zetten, zoals ook weer blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 april 2015. In deze zaak speelde kort gezegd het volgende. De schuldeiser had conservatoir beslag gelegd op twee huizen en een bankrekening van de schuldenaar, in verband met een vermeend recht op schadevergoeding. Nadat de bodemprocedure over een vermeende schadevergoeding was gaan lopen, verzocht de schuldenaar om opheffing van het gelegde beslag. Dit verzoek werd afgewezen, waarna de schuldenaar hoger beroep instelde tegen die afwijzing.

Voordat het Hof oordeelde over het verzoek tot opheffing van beslag, had de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van de schuldeiser in eerste aanleg afgewezen. Het Hof zag daarin echter geen aanleiding om te oordelen dat summierlijk was gebleken van de ondeugdelijkheid van de door de schuldeiser gestelde vordering.

In cassatie werd onder meer hierover geklaagd. Volgens de schuldenaar volgt uit de uitspraak van de rechtbank dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering. Dit lijkt geen gek standpunt, nu de bodemrechter indringender beoordeelt of er sprake is van recht op schadevergoeding, dan dat gebeurd in het kader van een verzoek tot opheffing van conservatoir beslag.

De Hoge Raad herhaalt evenwel haar jurisprudentie, zoals ook neergelegd in het arrest van 30 juni 2006 (NJ 2007, 483), inhoudende dat een vordering tot opheffing van conservatoir beslag niet zonder meer moet worden toegewezen bij afwijzing van de vordering door de bodemrechter waarvoor het beslag is gelegd. Daarbij is wel van belang dat tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld, zoals ook in het onderhavige geval is gebeurd.

Hoewel niet iedereen zich (geheel) in dat oordeel kon vinden, zie bijvoorbeeld de noot bij dat arrest, blijft de Hoge Raad dus deze lijn volgen. Afwijzing van de vordering in eerste aanleg, is ‘slechts’ één van de omstandigheden die moet worden meegewogen bij de vraag of het conservatoir beslag moet worden opgeheven.

Tien jaar Zorgbrede Governancecode (1)

Al jaren staan goed bestuur, toezicht en verantwoording in de maatschappelijke belangstelling. Enkele bedrijfstakken hebben zelf specifieke regels en richtlijnen hierover opgesteld, zogenaamde governance-codes. Ook voor de zorg is een dergelijke governancecode opgesteld: de Zorgbrede Governancecode. Deze code bestaat nu tien jaar. Wij zullen in een aantal blogs de stand van zaken na tien jaar Zorgbrede Governancecode doornemen. In deze blog staat het ontstaan en de inhoud van de code centraal.

Ontstaan
De Zorgbrede Governancecode is opgesteld door de brancheorganisaties in de zorg. De eerste code werd 1 januari 2006 van kracht. Het doel van de code was volgens de toelichting het aanzetten van bestuurders en toezichthouders “tot nadenken over het eigen functioneren en – als gevolg daarvan – tot professionalisering van het bestuur, toezicht en het samenspel tussen beide”. Een andere doelstelling was het bijdragen aan het vertrouwen in zorgorganisaties. In 2010 is de code aangepast aan de introductie van de gereguleerde marktwerking in de zorg. Daarnaast gaf een aantal incidenten in de zorgsector – waarbij het bestuur en/of toezicht bij zorginstellingen had gefaald en de kwaliteit van het bestuur en toezicht daardoor in twijfel werd getrokken – voldoende reden de 2006 code te herzien.

Inhoud
De 2010-Zorgbrede Governancecode geeft richtlijnen voor het inrichten van het bestuur en toezicht en het afleggen van maatschappelijke verantwoording door zorginstellingen. De code geldt onder andere voor zorginstellingen die werkzaam zijn in verpleeg- en verzorgingszorg, thuiszorg, ziekenhuiszorg, geestelijke gezondheidszorg en gehandicaptenzorg. Centraal staat dat zorgorganisaties een maatschappelijke onderneming exploiteren met als hoofddoelstelling het bieden van verantwoorde zorg. Zo moeten de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht zich bij hun bestuurs- en toezichttaken richten naar het belang van de zorginstelling als maatschappelijke onderneming.

Ter voorkoming van belangenverstrengeling is opgenomen dat leden van de Raad van Bestuur niet tegelijkertijd lid van de Raad van Toezicht mogen zijn en andersom. Ook mag een voormalig lid van de Raad van Bestuur gedurende drie jaar na het einde van zijn functie geen lid zijn van de Raad van Toezicht en andersom. Daarnaast gaat de code onder andere in op de taak, werkwijze, benoeming, ontslag, deskundigheid, maximale zittingsduur en salaris van (de leden van) de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht. Verder zijn regels opgenomen over de verantwoording naar derden-belanghebbenden alsook de toepassing en naleving van de code.

Niet vrijblijvend
Dat de Zorgbrede Governancecode richtlijnen geeft, betekent niet dat de toepassing van de code vrijblijvend is. De brancheorganisaties in de zorg hebben de toepassing van de code als lidmaatschapsverplichting opgenomen. Het uitgangspunt van de code is het ‘pas toe of leg uit’- principe. De regels uit deze code moeten in principe worden toegepast, tenzij in een concrete situatie afwijking van de richtlijnen een beter resultaat geeft. Daarnaast moeten zorginstellingen in hun jaarlijkse verantwoording (Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording Zorginstellingen) verantwoording afleggen over het door hun gevoerde governancebeleid en hierbij aangeven van welke bepalingen uit de governancecode zij afwijken en waarom.

Vervolg
Wij zullen nog een aantal blogs wijden aan de Zorgbrede Governancecode, onder andere over het toezicht op de naleving van de code, het belang van de code bij gerechtelijke procedures en faillissementen, en de aangekondigde aanpassing van de code.
Mocht u vragen hebben over de Zorgbrede Governancecode of over de toepassing van deze code in uw zorginstelling, neem dan gerust contact met ons op. Wij zijn u graag van dienst.

Discriminatie door werknemers

Kort geleden zijn er twee rechterlijke oordelen gepubliceerd over werknemers die zich schuldig maakten aan discriminerende uitlatingen. De een stelde dat Antilianen met gouden tanden (waarschijnlijk) dieven zijn en de ander sprak over moslims als “zwarte ratten tuig” dat het land “uit geknuppeld” moest worden.
In het eerste geval oordeelde de rechter dat het gegeven ontslag een te forse sanctie was, in het andere zette de rechter de werknemer wel zonder enige vergoeding op straat.
Vanwaar die verschillen?

Om te beginnen oordeelden beide rechters dat de uitlatingen van de beide werknemers volstrekt ongepast waren. Het verschil in consequenties van die uitlatingen zat 'm in een aantal zaken, en een heel belangrijke factor was dat de eerste werkneemster om haar uitlating over Antilianen door haar werkgever al op staande voet was ontslagen, en dat ontslag voor de rechter in een kort geding aanvocht. De tweede werknemer was niet ontslagen, hij verscheen voor de rechter in een ontbindingsprocedure, waarin zijn werkgever aan de rechter had verzocht het contract met hem te beëindigen.

In het kort geding moest de rechter (bij wijze van voorlopig oordeel) beoordelen of de werkneemster op basis van wat had gedaan, alle relevante omstandigheden in ogenschouw nemend, terecht op staande voet, dwz zonder uitzicht op een uitkering, was ontslagen. De rechter vond dat daar onvoldoende bewijs voor was. De werkneemster was een pas aangetreden winkelmanager die, na een aantal flinke diefstallen, door haar werkgever was terechtgewezen met de mededeling dat ze haar personeel beter op “verdachte personen”,moest laten letten om te voorkomen dat die opnieuw toe zouden slaan. Zij hing vervolgens een lijstje met aandachtspunten op op het personeelstoilet, waarin ze (naar we mogen aannemen) een omschrijving gaf van de personen die de eerdere diefstallen hadden gepleegd. “Hoe spot je een winkeldief?” schreef ze, om te vervolgen met “Antilianen/ gouden tanden etc” als één van de aanwijzingen. Armoedige kleding was een andere.
De kortgeding-rechter vond dat bepaald niet fraai, maar meende dat de werkgever daarop ook anders had kunnen reageren dan door haar onmiddellijk te ontslaan. Het feit dat het lijstje er al een maand hing vóór de werkgever er een punt van maakte zal daarin meegespeeld hebben. De rechter oordeelde dat de werkneemster dacht dat ze deed wat haar werkgever van haar vroeg toen ze het briefje ophing. Het is dan aan de werkgever om haar éérst eens duidelijk te maken dat die aanname onjuist was alvorens meteen het hardste sanctiemiddel in te zetten.

De werkgever in de andere zaak stelde zich anders op. De werknemer deed zijn uitlatingen niet “binnenskamers”, maar in de sociale media. Men had de werknemer in het verleden gewaarschuwd naar aanleiding van eerder ongepast gedrag en zelfs hulp geboden om aan zijn zelfbeheersing te werken. Toen van zijn discriminerende uitingen bleek ontsloeg zij hem niet, maar legde de zaak aan de rechter voor. Zij stelde net als de werkgever in de eerste zaak dat er sprake was van een dringende reden, dwz grond voor ontslag op staande voet, maar liet het oordeel over aan de rechter. Voor het geval die het gedrag minder ernstig op zou nemen verzocht ze de arbeidsovereenkomst toch te ontbinden, omdat er hoe dan ook sprake was van een ernstige vertrouwensbreuk met de werknemer.
De rechter oordeelde inderdaad dat de arbeidsovereenkomst op die laatste grond moest eindigen, maar ook dat de werknemer zelf zodanig verantwoordelijk was voor de reden tot beëindigen, dat hem geen ontslagvergoeding toekwam.

Kortom, de zaken vertoonden wel overeenkomsten, maar verschilden ook in grote mate van elkaar. Het zijn, als altijd, de details die de doorslag geven. De werkgever die eerst waarschuwt en kans op verbeteren biedt, vindt de rechter aan zijn zijde, de werkgever die geen richtlijnen geeft en dan plotsklaps hard optreedt verliest zijn zaak. Heethoofdigheid, hoe begijpelijk wellicht ook, helpt een werkgever niet verder.

Iets wat beide zaken overigens gemeen hebben is dat in beide gevallen de rechter oordeelt dat het feit dat de werknemers zich schuldig maken aan discriminatie, géén “dringende reden” voor ontslag oplevert. Het is, voor werkgevers, goed om zich te realiseren dat een abjecte mening an sich geen grond is voor ontslag op staande voet. Daarvoor is nodig dat er voldoende invloed op het werk is. Zouden de hier betrokken werknemers actief collega's of klanten hebben gediscrimineerd dan hadden de zaken heel anders gelegen.

Verjaring bestuursrechtelijke dwangsom: regel of uitzondering?

Nadat de Afdeling bestuursrechtspraak in een eerdere uitspraak impliciet tot uitdrukking heeft gebracht van oordeel te zijn dat een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom de verjaring ervan niet stuit, heeft de Hoge Raad dit in het arrest van 3 april jl. expliciet overwogen.

Dit betekent het navolgende. Een last onder dwangsom kent een begunstigingstermijn. In het geval na afloop van deze termijn niet aan de last is voldaan, raakt de dwangsom van rechtswege verbeurd. Van rechtswege houdt in dat hiervoor geen nader besluit of anderszins voor nodig is, het voltrekt zich automatisch zonder nadere handelingen. Dit laat overigens onverlet dat er discussie kan bestaan over de vraag of er wel of niet aan de last is voldaan. Dat geval laat ik in deze weblog onbesproken.

Gesteld dus dat vaststaat dat niet aan de last is voldaan, ten gevolge waarvan de dwangsom van rechtswege is verbeurd, start op hetzelfde moment de verjaring ervan. Een verbeurde dwangsom verjaart na één jaar (voorheen was dit zes maanden), tenzij binnen deze termijn de verjaring wordt gestuit. Indien door het bestuursorgaan binnen dit jaar niet tenminste een aanmaning (als bedoeld in artikel 4:112 Awb) is verzonden, vindt er geen stuiting plaats. De aanmaning is een brief volgende op een invorderingsbeschikking waarin het bestuursorgaan een beslissing geeft over de in te vorderen dwangsom (artikel 5:37 Awb). Een aanmaning is een vereiste voor het starten van een invordering in rechte krachtens dwangbevel.

In de praktijk verkijkt men zich op de stuiting van de verjaring van de bestuursrechtelijke dwangsom. In het civiele recht kan de verjaring van een verbeurde dwangsom namelijk worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin het recht op betaling ondubbelzinnig wordt voorbehouden. Dit sluit aan op de invorderingsbeschikking, die eenzelfde mededeling bevat. Anders dan in het civiele recht stuit de invorderingsbeschikking echter niet. Daarvoor is een nader besluit nodig, de aanmaning.

In de bestuursrechtelijke praktijk is verjaring van een verbeurde dwangsom daarom zeker geen uitzondering te noemen.

Inperking bodemvoorrecht fiscus

In een faillissement geldt bijna per definitie dat te weinig actief bestaat om alle schuldeisers geheel te voldoen. Het is dan de taak van de curator om vast te stellen in welke volgorde de schuldeisers moeten worden voldaan. In zijn algemeenheid zijn de boedelschuldeisers het eerst aan de beurt, gevolgd door de preferente en concurrente prefaillissementsschuldeisers.

In een aantal gevallen bepaalt de wet dat een schuld als boedelschuld kwalificeert of dat de schuldeiser aanspraak kan maken op een voorrecht. Dat geldt bijvoorbeeld voor de achterstallige huurpenningen die na datum failliletverklaring verschuldigd raken (dat zijn op grond van art. 39 Fw boedelschulden) en de fiscus die zich met voorrang kan verhalen op de zaken die zich op de bodem van gefailleerde begeven (het bodemvoorrecht; zie ook onze eerdere blog). Pand- en hypotheekhouders hebben voorrang in die zin dat zij zich op de bezwaarde activa kunnen verhalen alsof er geen sprake is van een faillissement.

Soms vindt een samenloop van voor- en zekerheidsrechten op dezelfde activa plaats, waardoor de vraag rijst welke partij zich bij verkoop op de opbrengst kan verhalen.

In een onlangs door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest was sprake van zo'n samenloop. De verhuurder had een boedelvordering op gefailleerde in verband met na datum faillissement verschuldigd geraakte huurpenningen. Ten behoeve van deze vordering was een pandrecht gevestigd op de inventaris van gefailleerde. De verhuurder verkocht als pandhouder de inventaris en behield vervolgens de verkoopopbrengst. De fiscus meende echter dat niet de verhuurder, maar hijzelf aanspraak kon maken op de verkoopopbrengst uit hoofde van zijn bodemvoorrecht. De curator startte een procedure om de verhuurder te dwingen de verkoopopbrengst af te dragen.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde kort gezegd dat een faillissementsvordering van de fiscus niet gaat boven de boedelvordering van de verhuurder die is gezekerd met een stil pandrecht, omdat boedelvorderingen in zijn algemeenheid van hogere rang zijn dan faillissementsvorderingen. Dat de fiscus aanspraak kon maken op een voorrecht, doet daar niet aan af. Zijn vordering blijft immers ‘slechts' een faillissementsvordering. Met dat oordeel sloot het hof zich aan bij het vonnis van de rechtbank.

Het bodemvoorrecht van de fiscus is in de praktijk erg sterk. Uit het arrest blijkt evenwel dat in de praktijk onder omstandigheden mogelijkheden bestaan onder het bodemvoorrecht uit te komen.

Alternatief voor de BGL als alternatief voor de VAR

Naar aanleiding van de felle kritiek op het wetsvoorstel tot invoering van het Besluit Geen Loonheffingen (BGL) ter vervanging van de VAR, is het wetsvoorstel vorig jaar stil gelegd. In overleg met belangenorganisaties zoals vakbonden, zzp-organisaties en werkgeversorganisaties heeft Staatsecretaris Wiebes van Financiën een alternatief voor de BGL aan de Kamer voorgesteld.

Op dit moment is de VAR (Verklaring arbeidsrelatie, ook wel de VAR-verklaring genoemd) nog van toepassing op de verhouding opdrachtgever-opdrachtnemer.

Iedere opdrachtnemer in Nederland kan aan de Belastingdienst een VAR vragen zodat het voor opdrachtnemer en zijn opdrachtgevers duidelijk is dat wel of geen sprake is van een dienstbetrekking en wel of geen loonbelasting moet worden afgedragen waardoor partijen niet achteraf voor verrassingen komen te staan. Om te beoordelen of sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de Loonbelasting toetst de Belastingdienst bij aanvraag bepaalde punten, zoals bijvoorbeeld of sprake is van een gezagsverhouding, van de verplichting persoonlijke arbeid te verrichten of van ondernemersrisico.

Is de VAR verleend dan mag de Belastingdienst niet terugkomen op de geldigheid van de verleende verklaring, zodat opdrachtgevers zich niet meer geconfronteerd zouden hoeven te zien met torenhoge naheffingen loonbelasting. Als achteraf blijkt dat de VAR ten onrechte was afgegeven, dan zijn de financiële consequenties in principe voor de opdrachtnemer.

Aan deze werkwijze wil het kabinet een einde maken omdat het schijnzelfstandigheid in de hand zou werken. Daarvan is sprake als zzp'ers in feite gewoon in dienst zijn, maar wel een VAR hebben weten te krijgen en dus grote financiële risico's lopen.

In het aangepaste wetsvoorstel BGL wordt gestreefd naar herstel van de balans tussen de verantwoordelijkheid van opdrachtgever en opdrachtnemer en daarbij opdrachtgever medeverantwoordelijk te maken voor controle op de juistheid van de fiscale kwalificatie van de arbeidsrelatie. Belangenorganisaties en individuele opdrachtgevers kunnen straks overeenkomsten van opdracht voorleggen aan de Belastingdienst. De Belastingdienst beslist vervolgens of op basis van die overeenkomst sprake is van verplichte loonheffingen. De goedgekeurde overeenkomsten worden door de Belastingdienst gepubliceerd zodat andere opdrachtgevers in die branche die overeenkomsten kunnen overnemen. Door gebruik te maken van die overeenkomst is de opdrachtgever verzekerd dat hij geen loonheffing hoeft af te dragen. Die zekerheid geldt overigens alleen indien opdrachtgever en opdrachtnemer in de praktijk ook de letter van die goedgekeurde overeenkomst nakomen. Indien bij een controle van de Belastingdienst blijkt dat niet volgens die overeenkomst wordt gewerkt dan kan de Belastingdienst aan de opdrachtgever een naheffingsaanslag opleggen en in sommige gevallen een boete. Aangezien de opdrachtgever werkt met een standaard (door de Belastingdienst goedgekeurde) overeenkomst is hij dan meteen voor al zijn opdrachtnemers loonbelasting verschuldigd! Dit effect wordt door de staatsecretaris gepresenteerd als de wens van de belangenorganisaties die graag de mogelijkheid willen om in één keer zekerheid vooraf te krijgen voor alle zzp'ers die hij contracteert, middels één goedgekeurde modelovereenkomst.

Voorts werkt de Belastingdienst samen met het UWV. Als de opdrachtnemer bijvoorbeeld aanspraak maakt op een uitkering omdat er (kennelijk) sprake was van een (fictieve) dienstbetrekking dan wordt tevens de Belastingdienst geïnformeerd dat de opdrachtgever wellicht verplicht was loonheffing in te houden.

Dit aangepaste wetsvoorstel moet nog langs de Afdeling advisering van de Raad van State en door de Kamers voordat het kan worden aangenomen als wet. Ik verwacht nog de nodige kritiek en wellicht volgt er dan een alternatief voor het alternatief voor de BGL als alternatief voor de VAR.

Goedkeuring afwijkende bedingen huur 290-bedrijfsruimte ook nog mogelijk na vernietiging

Aan de jurisprudentie over de goedkeuring van van de wet afwijkende bedingen in huurovereenkomsten van artikel 290-bedrijfsruimte heeft de Hoge Raad onlangs weer een opmerkelijke uitspraak toegevoegd.

Met betrekking tot de huur van artikel 290-bedrijfsruimten (detailhandelsruimten) bepaalt artikel 7:291 BW dat niet ten nadele van de huurder van de wettelijke huurbepalingen kan worden afgeweken. Dergelijke afwijkende bepalingen zijn vernietigbaar door de huurder. Maar dat alles geldt niet meer als die afwijkende bepalingen door de rechter zijn goedgekeurd.

Die goedkeuring kan door de rechter worden gegeven indien de afwijking van de wettelijke bepalingen de rechten van de huurder niet wezenlijk aantast of als de huurder een zodanige maatschappelijke positie heeft dat hij de wettelijke huurbescherming niet nodig heeft.

Bij het aangaan van een huurovereenkomst kunnen er wel eens redenen zijn om af te wijken van de rechten die de huurder krachtens de wet geniet. Dat kan bijvoorbeeld gaan om de lengte van de huurtermijnen of de mogelijkheden om de huur op te kunnen zeggen (indien bijvoorbeeld een herontwikkeling van het gebouw aanstaande is) of de mogelijkheden om op een bepaald tijdstip een aanpassing van de huurprijs te vorderen en wat dan de maatstaf of de procedure daarvoor zou moeten zijn.

Doorgaans wordt de voor een dergelijke van de wet afwijkende bepaling vereiste goedkeuring nog vóór de ingang van de huur of direct daarna aan de rechter verzocht. Doch zeker niet altijd. Deels komt dat omdat niet altijd bij het aangaan van de huur al duidelijk is of de bepaling wel ten nadele van de huurder van de wet afwijkt. Of bijvoorbeeld een bepaling dat de huurprijs op een bepaald moment juist wel of juist niet kan worden aangepast voor de huurder nadelig is is immers geheel afhankelijk van de huurprijsontwikkeling tot dat moment, zodat dan pas helder wordt of die bepaling nadelig of wellicht juist voordelig voor de huurder is. En deels wordt niet direct om goedkeuring verzocht dat omdat partijen bij het aangaan van de huur zich simpelweg helemaal niet bewust waren dat hetgeen zij waren overeengekomen ten nadele van de huurder afweek van de wettelijke bepalingen.

Daarom komt het regelmatig voor dat pas op het moment dat de verhuurder zich wil beroepen op enig beding in de huurovereenkomst de vraag rijst of dat beding in het nadeel van de huurder afwijkt van de wettelijke bepalingen en mogelijk om die reden vernietigbaar is omdat de vereiste goedkeuring van de rechter voor die bepaling niet is verkregen. Op dat moment is het conflict wel geboren en staan de huurder en verhuurder niet meer eensgezind tegenover het alsnog indienen van een verzoek om alsnog goedkeuring van dat ter discussie staand beding te krijgen.

Reeds eerder heeft het Hof Amsterdam bepaald dat er geen termijn is gesteld aan het indienen van het verzoek om goedkeuring. In die zaak kon de verhuurder dus ook na liefst 11 jaar alsnog goedkeuring vragen van een beding in de huurovereenkomst dat die huur zonder opzegging en zonder enige rechtsbescherming van de huurder na 15 jaar zou eindigen (en welk verzoek vervolgens ook door het Hof werd ingewilligd).

Een vraag die echter nog openstond was of een dergelijk verzoek om goedkeuring ook nog kon worden ingediend nadat de huurder zich zou hebben beroepen op de vernietigbaarheid van het beding en daarmee de rechtsgeldigheid van het beding had vernietigd. De meeste schrijvers meenden dat dan goedkeuring niet meer kon worden verzocht. Als het beding immers eenmaal door de huurder was vernietigd, dan was er toch niets meer voor de rechter om nog goed te keuren, zo meenden zij.

In die redenering zat echter ook wat ongemakkelijks. Die impliceert immers dat de huurder welbewust eerst een bepaald afwijkend beding in zijn huurovereenkomst zou kunnen accepteren, om daags na het zetten van de handtekening daarvan de nietigheid in te roepen en vervolgens bij de rechter te betogen dat daardoor een goedkeuring van dat beding niet meer mogelijk zal zijn.

Bij arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015 is dit punt thans beslist. De Hoge Raad oordeelt -contrair aan de conclusie van de AG Wissink- dat een verzoek om goedkeuring nog altijd kan worden ingediend en kan worden ingewilligd ook nadat de huurder zich op de vernietigbaarheid van het beding heeft beroepen.

Tast dit de rechtspositie van de huurder aan? Niet echt, want de rechter moet het verzoek tot goedkeuring immers nog altijd inhoudelijk toetsen aan de daarvoor vastgelegde maatstaf van geen wezenlijke aantasting van zijn rechten of voldoende maatschappelijke positie van de huurder.

Waar ging het inhoudelijk in deze zaak over? Dat was de van artikel 7:304 BW afwijkende regeling in de ROZ-huurovereenkomsten om te komen tot een huurprijsherziening en de in de ROZ-bepalingen opgenomen procedure voor het vereiste deskundigenadvies. De rechtsgeldigheid van die ROZ-regeling is reeds bij herhaling onderwerp van procedures geweest, met wisselende uitkomst. Het gerechtshof Amsterdam had de ROZ-bepaling als ten nadele van de huurder geoordeeld en het beroep van de huurder op de vernietigbaarheid gehonoreerd en geoordeeld dat de verhuurder 'daarom' geen goedkeuring van het beding meer kon verzoeken. Dat laatste oordeel wordt door de Hoge Raad nu dus gecasseerd.

Is daarmee de afwijkende ROZ-regeling geldig? Nee, zowel de kantonrechter als het gerechtshof hebben bepaald dat de ROZ-bepalingen in het nadeel van de huurder zijn en dus de huurder zich daarom terecht op de vernietigbaarheid daarvan kan beroepen. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval zou de rechter echter de afwijkende regeling alsnog kunnen goedkeuren.

Wat is het belang van dit alles? In de onderhavige kwestie zijn partijen al sedert 2010 met elkaar in discussie over een aanpassing van de huurprijs. Afhankelijk van welk regime tot aanpassing van de huurprijs zal gelden, zal ook de ingangsdatum van die huurprijsaanpassing verschillen. Dit soort discussies en onduidelijkheden over welke procedure gevolgd moet worden om tot een huurprijsherziening te komen kan zo maar de formele ingangsdatum van de nieuwe huurprijs een jaartje of nog wat meer opschuiven. En dat kan aardig optellen.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief