Praktijkgebieden: Arbeidsrecht
Op 1 juli vervalt voor veel werknemers een deel van hun opgebouwde vakantiedagen: de wet stelt immers dat de wettelijke vakantiedagen die in enig jaar zijn opgebouwd op 1 juli van het daarop volgende jaar vervallen. Doel van deze bepaling is het voorkomen van zgn. “vakantiestuwmeren”, die er vóór invoeren van deze regel toe konden leiden dat werknemers die uit dienst gingen forse bedragen moesten worden betaald ter vergoeding van niet opgenomen dagen.
Bovenwettelijke verlofdagen (grof gezegd, voor een full timer, alle dagen boven de 20 per jaar) vervallen wat later, vijf jaar na toekennen.
Er is over dit onderwerp evenwel óók een Europese Richtlijn (Richtlijn 2003/88 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd) en op basis van die richtlijn, en het handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft het Hof van Justitie in 2018 geoordeeld:
”(…) de werkgever [is], gelet op het verplichte karakter van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en teneinde de nuttige werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 te verzekeren, met name gehouden om er concreet en in alle transparantie voor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, en hem er zo nodig formeel toe aan te zetten dat te doen. Daarbij dient hij de werknemer erover te informeren ‒ op precieze wijze en tijdig, zodat die vakantie de betrokkene nog de rust en ontspanning kan bieden waaraan zij wordt geacht bij te dragen ‒ dat hij de vakantie die aan het einde van de referentieperiode of van een toegestane overdrachtsperiode niet is opgenomen, verliest.
De bewijslast dienaangaande rust op de werkgever (…). Als hij niet kan bewijzen alle zorgvuldigheid te hebben betracht die nodig is om de werknemer daadwerkelijk in staat te stellen de jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen waarop hij recht had, moet worden geoordeeld dat het verval van het recht op die vakantie (….) richtlijn 2003/88 schenden”
Het gerechtshof in Den Haag oordeelde een jaar geleden in een conflict over het al dan niet verjaard zijn van vakantiedagen, dat het bovenstaande met zich bracht dat een werkgever die niet kon bewijzen álles te hebben gedaan om een werknemer in staat te stellen zijn verlof op te nemen, zich er niet op kon beroepen dat dit verlof was vervallen.
Het hof oordeelt met zoveel woorden dat de Nederlandse regeling terzake “niet zodanig kan worden uitgelegd dat zij verenigbaar is met de Richtlijn en het handvest”, en daarom buiten toepassing moet blijven.
De Hoge Raad heeft op 23 juni jl. dit oordeel zonder veel omhaal bevestigd.
De lat voor de door een werkgever te plegen inspanningen lijkt behoorlijk hoog te liggen. Omdat in Nederland werknemers veel vrijheid hebben bij het bepalen van hun vakanties wordt vaak aangenomen dat het niet opnemen van verlof de eigen verantwoordelijkheid is van de werknemer. Die gedachte moet worden losgelaten.
Werkgevers doen er dus goed aan hun werknemers daadwerkelijk aan te sporen en in staat te stellen hun verlof op te nemen, en van die inspanningen verslag te maken en bij te houden. Zij zullen immers moeten bewijzen – wanneer zij niet alle opbouwde vakantiedagen willen uitbetalen op enig moment – dat zij aan hun “zorg en informatieplicht” hebben voldaan.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.