Praktijkgebieden: Bedrijven in moeilijkheden, Bestuurdersaansprakelijkheid, Ondernemingsrecht, Vennootschapsrecht
Op grond van artikel 2:248 van het Burgerlijk Wetboek (“BW”) is in het geval van faillissement iedere bestuurder van een besloten vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Lid 4 van ditzelfde artikel bevat een limitatieve opsomming van matigingsgronden waardoor het bedrag van de aansprakelijkheid kan worden verminderd. Zo kan een rechter het bedrag van de bestuurders verminderen indien hem dat bovenmatig voorkomt. Voorts kan een rechter het bedrag van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dat bovenmatig voorkomt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 april 2023 (ECLI:NL:HR:2023:635) een nadere uitwerking gegeven aan deze gronden.
Het arrest draait om het faillissement van een groep vennootschappen waarvan R en J bestuurders waren. De curator heeft R en J op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk gesteld voor het tekort in het faillissement. De rechtbank heeft de vordering van de curator voor een groot gedeelte toegewezen. Daarnaast heeft het hof heeft ook geoordeeld dat R en J aansprakelijk waren voor het faillissementstekort. Onder meer een deskundigenbericht over de oorzaken van het faillissement bracht naar voren dat al een geruime tijd sprake was van verwaarlozing van de bestuurstaak in een financiële slechte periode. Volgens het hof waren R en J niet “in control” over de organisatie. Onderwijl werkten zij wel aan een financiële herschikking waardoor op een kritisch moment de liquiditeit en solvabiliteit van de gefailleerde vennootschappen verslechterde. De in dit kader gesloten transacties hadden telkens tot resultaat dat tegoeden of voordelen terechtkwamen bij andere aan R en J gelieerde vennootschappen.
Het hof heeft de aansprakelijkheid van R en J gematigd op grond van artikel 2:248 lid 4 BW en overwoog daarbij als volgt:
“Alle omstandigheden in aanmerking nemende – waaronder de op zichzelf genomen geringe beloning van [R en J] (gedurende enkele jaren), het ontbreken van concrete aanwijzingen dat zij zich daadwerkelijk persoonlijk op grove/ontoelaatbare wijze hebben verrijkt en de beperkte winstgevendheid van de activiteit – bestaat aanleiding om de aansprakelijkheid te beperken tot 10% van het boedeldeficit.”
De curator is het niet eens met het matigingsoordeel van het hof en is in cassatie hiertegen opgekomen.
De Hoge Raad acht het beroep van de curator gegrond. Allereerst wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2022 (ECLI:NL:2022:691). Hierin heeft de Hoge Raad bepaald dat artikel 2:248 lid 4 BW een limitatief karakter heeft. Anders gezegd, de gronden voor matiging zijn beperkt waardoor het hof zijn matigingsoordeel nimmer kon baseren op “alle omstandigheden van het geval”. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat de “op zichzelf genomen geringe beloning van R en J” evenmin kwalificeert als grond onder lid 4.
Anders dan de curator in cassatie heeft aangevoerd, is het niet zo dat matiging als hoofdregel slechts mogelijk is als het boedeltekort groter is dan de schade die door het onbehoorlijke bestuur is veroorzaakt. De Hoge Raad verwijst hiervoor naar de parlementaire geschiedenis. Hieruit blijkt dat een rechter ook ruimte heeft voor matiging als het boedeltekort niét groter is dan de schade die is veroorzaakt door het onbehoorlijke bestuur.
De Hoge Raad oordeelt vervolgens over de cassatieklachten van de curator die inhouden dat het oordeel van het hof met betrekking tot de matiging ontoereikend is gemotiveerd. Hij acht deze klachten gegrond. Het is namelijk onvoldoende duidelijk geworden welke verdere omstandigheden het hof bij zijn oordeel in acht heeft genomen naast de reeds genoemde omstandigheden. Bovendien is het volgens de Hoge Raad onbegrijpelijk waarom het hof zo ver is gegaan met matiging, “terwijl het heeft geconstateerd dat R en J niet “in control” waren over de organisatie waardoor tijdig en actief ingrijpen achterwege bleef en juist in die penibele situatie een financiële herschikking werd doorgevoerd, waarvan het resultaat was dat tegoeden of voordelen terechtkwamen bij andere gelieerde vennootschappen en het doen en laten van R en J als bestuurders daarom ernstig verwijtbaar is.”
Tot slot acht de Hoge Raad de cassatieklachten gegrond die zien op het oordeel van het hof dat concrete aanwijzingen ontbreken dat R en J zich daadwerkelijk persoonlijk op grove dan wel ontoelaatbare wijze hebben verrijkt. De Hoge Raad meent dat in het geval de bestuurders geen persoonlijk voordeel hebben genoten als gevolg van de onbehoorlijke taakvervulling, dat in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling of de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling aanleiding tot matiging geeft. Uiteraard geldt deze redenering ook vice versa: een rechter zal weinig redenen voor matiging hebben indien blijkt dat een bestuurder heeft geprofiteerd van het onbehoorlijke bestuur.
Hebt u vragen over bestuurdersaansprakelijkheid? Neem dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft een ruime ervaring met het adviseren van bestuurders over aansprakelijkheidsrisico’s. Wij zijn u graag van dienst.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.