Praktijkgebieden: Conflictoplossing, Ondernemingsrecht, Vennootschapsrecht
De Hoge Raad heeft op 4 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1580) en beschikking gewezen waarin de toepassing van artikel 2:350 lid 2 BW centraal staat. Op grond van dat artikel kan een rechtspersoon aanspraak maken op een schadevergoeding wanneer een verzoek bij de Ondernemingskamer (hierna: “OK”) niet op een redelijke grond is gedaan. In deze bijdrage worden de beslissing van de OK en de beschikking van de Hoge Raad onder de loep genomen.
In de onderliggende zaak draait het om een enquêteverzoek gericht tegen de Nederlandse holding Credit Acces India (hierna: “CAI”). De holding heeft twee soorten aandeelhouders: minderheidsaandeelhouders en gekwalificeerde aandeelhouders.
CAI is voornemens om via een initial public offering (IPO) naar de beurs te gaan. Er ontstaat echter een meningsverschil tussen de gekwalificeerde aandeelhouders over de wenselijkheid van de beursgang. Deze kan enkel doorgang vinden door een unaniem besluit van alle gekwalificeerde aandeelhouders. In andere woorden, een tegensputterende gekwalificeerde aandeelhouder kan de gehele beursgang tegenhouden.
Wanneer het erop lijkt dat de beursgang groen licht krijgt, is het de gekwalificeerde aandeelhouder Olympus die roet in het eten gooit en tegenstemt. Naar aanleiding hiervan hebben enkele aandeelhouders zich gewend tot de OK om een onderzoek te gelasten naar het beleid en de gang van zaken binnen CAI. Olympus heeft echter een tegenverzoek ingediend waarin zij eveneens vraagt om een onderzoek met betrekking tot de gang van zaken binnen de rechtspersoon. Als onderbouwing van dit verzoek stelt Olympus dat het bestuur van CAI haar niet op de hoogte heeft gesteld van de beursgang en dat bepaalde aandeelhouders met het bestuur zouden samenspannen.
De OK wijst vervolgens de enquêteverzoeken van beide partijen af. Met name het tegenverzoek van Olympus verdient bijzondere aandacht in deze zaak. Ten aanzien van dit verzoek beslist de OK ambtshalve dat Olympus het verzoek niet op redelijke grond heeft gedaan. Het verzoek berust op speculaties en ongefundeerde stellingen. Met name het argument van Olympus dat bepaalde aandeelhouders zouden samenspannen met het bestuur, bestempelt de OK als zeer onredelijk. Dergelijke verregaande insinuaties vergen namelijk een duidelijke onderbouwing. Nu zo een onderbouwing ontbreekt, meent de OK dat het verzoek niet op redelijke grond is gedaan. Om die reden is Olympus veroordeeld in de kosten van de procedure waarna zij cassatie heeft ingesteld.
In cassatie staat hoofdzakelijk de vraag centraal of de OK de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij het oordeel dat het verzoek van Olympus niet op redelijke grond is gedaan. Olympus meent dat pas sprake kan zijn van een onredelijk verzoek als misbruik van procesrecht aan de orde is.
Op grond van het voornoemde, stelt de Hoge Raad een aantal zaken vast. Hij geeft Olympus in beginsel gelijk met betrekking tot hetgeen zij betoogt over de toepassing van de juiste maatstaf. Van misbruik van procesrecht is pas sprake als het enquêteverzoek ex artikel 2:345 BW, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de vennootschap waarnaar de enquête wordt verzocht achterwege had behoren te blijven (zie hof Amsterdam 23 februari 2018, ARO 2018/99 Echo Pharmaceuticals). Hiervan kan bijvoorbeeld volgens de Hoge Raad sprake zijn als:
“het enquêteverzoek op feiten en omstandigheden is gebaseerd waarvan verzoeker de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.”
Voorts stelt de Hoge Raad dat terughoudendheid gewenst is bij toepassing van misbruik van procesrecht bij het doen van een enquêteverzoek. Dit heeft gedeeltelijk te maken met het recht op toegang tot de rechter dat artikel 6 EVRM waarborgt en waaraan niet snel afbreuk mag worden gedaan. Kortom, het is een zware maatstaf die met terughoudendheid moet worden toegepast. Tot slot bevestigt de Hoge Raad dat de OK ambtshalve kan beslissen dat een verzoek niet op redelijke grond is gedaan. Daarmee is het de eerste keer dat de OK artikel 2:350 lid 2 BW ambtshalve heeft toegepast.
De Hoge Raad bevestigt vervolgens de beslissing van de OK dat het verzoek van Olympus is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden en dat zij op die grond misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek. De Hoge Raad concludeert dat de OK de juiste maatstaf heeft gehanteerd voor de beoordeling van het enquêteverzoek van Olympus.
In de literatuur is enige kritiek geuit op het praktische belang van deze specifieke zaak. Allereerst wordt gemeend dat de OK tekort is geschoten in een uitvoerige motivering omtrent de afwijzing van het verzoek. Advocaat-Generaal Assink bevestigt dit eveneens in zijn conclusie. Dat is een gemiste kans van de OK. Het komt namelijk zelden voor dat de OK een enquêteverzoek afwijst en daarbij beslist dat het naar haar oordeel niet op redelijke grond is gedaan (slechts vier keer tot nu toe). Vanwege deze uitzonderlijkheid had de beslissing van de OK juist kunnen fungeren als een verduidelijking van het artikel (in samenhang met het leerstuk misbruik van procesrecht).
Daarnaast wordt kritiek geuit op de waarde van artikel 2:350 lid 2 BW. Zoals hiervoor reeds genoemd, heeft de OK zelden een verzoek afgewezen en daarbij beslist dat het verzoek niet op redelijke grond is gedaan. Bovendien is het nog nooit tot een schadevergoedingsprocedure gekomen na toepassing van het artikel. Met name het aantonen van de omvang van de schade en het causale verband tussen het verzoek en de daardoor geleden schade, zullen lastige criteria zijn om aan te voldoen. Ook het voeren van een separate en langdurige procedure voor schadevergoeding is niet erg aantrekkelijk. Critici menen daarom dat artikel 2:350 lid 2 BW op grond van het voornoemde ook wel een tandeloze tijger is.
In deze beschikking bevestigt de Hoge Raad dat voor de toepassing van artikel 2:350 lid 2 BW de maatstaf van misbruik van procesrecht moet worden gebruikt. Deze maatstaf is echter zwaar en moet met de nodige terughoudendheid worden toegepast. Daarnaast heeft de OK voor de eerste keer ambtshalve artikel 2:350 lid 2 BW ingeroepen, waarvan de Hoge Raad heeft bevestigd dat dit mogelijk is. Tot slot menen critici dat de OK een kans heeft gemist om meer verduidelijking te geven aan de bepaling nu een uitgebreide motivering van haar beslissing ontbreekt.
Bezint eer ge begint! De verzoeker die bij een enquêteverzoek met zorgvuldigheid te werk gaat, hoeft niet te vrezen dat de OK het verzoek afwijst omdat het niet op redelijke grond is gedaan. Bent u aandeelhouder of bestuurder van een vennootschap en heeft u vragen over dit onderwerp? Neemt u dan gerust contact met ons op. Wieringa Advocaten heeft ruime ervaring met het voeren van procedures bij de Ondernemingskamer en rechtbanken.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.