icon

Raad van State: risico wateroverlast bij bouwplannen omliggende gronden

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde recent (uitspraak van 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:44) over een drietal omgevingsvergunningen voor woningbouw in relatie tot de gevolgen voor de waterhuishouding op het naburige perceel. De uitspraak bevat interessante handreikingen voor de wijze waarop het bestuursorgaan aanvragen op deze gevolgen moeten beoordelen als het toetsingskader zo’n toets voorschrijft.

Wat speelde er?

Het college van B&W van de gemeente Middelburg had op grond van de Wabo een drietal omgevingsvergunningen verleend voor de activiteit ‘bouwen’ voor de realisering van woningbouwprojecten. Twee van deze projecten grenzen aan het perceel van appellant. Appellant vreest voor wateroverlast op zijn eigen perceel door deze plannen en voerde aan dat het college niet heeft onderkend dat de plannen in strijd waren met het geldende uitwerkingsplan. In dit uitwerkingsplan was een verplichting opgenomen die inhield dat ‘op de percelen met de bestemming ‘Wonen’ alleen mag worden gebouwd indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden’. Omdat niet aan deze voorwaarde was voldaan volgens appellant, hadden de omgevingsvergunningen moeten worden geweigerd.  De omgevingsvergunningen waren door de rechtbank Zeeland-West-Brabant desondanks in stand gelaten.

Uitspraak

De Afdeling is het niet (geheel) eens met het oordeel van de bestuursrechter in eerste instantie en voorziet zelf in de zaak door de beslissingen op bezwaar deels te vernietigen. De vernietiging van deze besluiten ziet op het niet treffen van aanvullende maatregelen om aan de verplichting in het uitwerkingsplan te voldoen. De besluitvorming in de bezwaarfase moet opnieuw plaatsvinden. In het bijzonder moeten er aanvullende maatregelen worden opgenomen ter voorkoming van negatieve gevolgen voor het grondwaterniveau en het vijf-tot tienjaarsrisico op het overlopen van de afvoer van de hemelwaterriolering op het perceel van appellant. Hieronder worden enkele principiële uitgangspunten van de Afdeling besproken die ook van belang zouden kunnen zijn in vergelijkbare zaken.

Ten eerste oordeelt de Afdeling dat niet alleen de hydrologische gevolgen van het aangevraagde bouwplan zelf op omliggende gronden moeten worden beoordeeld, maar ook in samenhang met die van andere al geplande of al gebouwde woningen of andere bouwwerken. Niet uitgesloten is dat door cumulatieve effecten met andere ontwikkelingen toch sprake kan zijn van negatieve hydrologische gevolgen op omliggende gronden, ook al vloeit dit niet voort uit het individuele bouwplan. Wel maakt de Afdeling hier een duidelijke afbakening: het college mag bij de toetsing van de cumulatieve effecten alleen reeds verleende vergunningen in ogenschouw nemen. Toekomstige vergunningaanvragen moeten buiten beschouwing worden gelaten.

Ten tweede laat de Afdeling zich uit over de vraag onder welke omstandigheden de voorwaardelijke verplichting geldt. De verplichting strekt niet zo ver dat hydrologische gevolgen bij alle denkbare weerscondities en – scenario’s moeten worden voorkomen. De mate van bescherming moet hoog zijn volgens de Afdeling, maar dus niet zo hoog dat alle hydrologische gevolgen bij extreem weer bijvoorbeeld moeten worden uitgesloten. Het is aan het college om te onderbouwen dat aan dit uitgangspunt is voldaan. In dit specifieke geval was het college hierin niet geslaagd, omdat bepaalde onzekerheden inzake de grondwaterstand voor rekening en risico van appellant waren gelaten. Deze onzekerheden zaten onder andere in het ontbreken van bepaalde meetreeksen en het niet beeld brengen van de nul-situatie op het perceel van appellant. Ook de uitgesproken verwachting door de benoemde deskundige dat de grondwaterstand nog verder zou dalen op het perceel van appellant maakt niet dat aan de voorwaardelijke verplichting is voldaan.

Derde interessante punt in het verlengde van het voorgaande is dat bepaalde voorgestelde maatregelen om de negatieve hydrologische gevolgen te voorkomen onvoldoende effectief werden bevonden wegens het ontbreken van een deugdelijke borging in de omgevingsvergunningen. Het beheer van en het onderhoud aan de te treffen maatregelen was onvoldoende verankerd in de omgevingsvergunningen, terwijl de effectiviteit van de maatregelen hiervan wel afhankelijk was en het college ook daadwerkelijk deze intentie had. Verwijzing door het college naar een algemene zorgplicht voor de gemeente werd door de Afdeling onvoldoende geacht om de hoge mate van bescherming voor appellant te waarborgen.

Een laatste punt hier van belang is dat de Afdeling ook in aanmerking neemt is dat de door de Afdeling benoemde deskundige oordeelde dat er maatregelen konden worden genomen om de percelen van appellant hydrologisch te isoleren van wateroverlastgevende effecten door neerslag uit het plangebied en dat deze afdoende waren. De deskundige oordeelde dat door deze hydrologische isolatie appellant was aangewezen op maatregelen op eigen terrein voor de ontwatering. De bestaande drainagedichtheid was onvoldoende op het eigen terrein om hoge waterstanden door neerslag te voorkomen. De Afdeling schaart in dit geval dus de bestaande, ontoereikende drainage op het eigen terrein van appellant onder zijn eigen verantwoordelijkheid.

Omgevingswet

Naar verwachting blijven de uitgangspunten uit de uitspraak ook relevant voor de beoordeling van bouwaanvragen die na 1 januari 2024 zijn ingediend, als er een vergelijkbare voorwaardelijke verplichting geldt. De planologische regimes zijn immers automatisch onderdeel gaan uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan en maken hiermee onderdeel uit van het toetsingskader.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Raad van State: risico wateroverlast bij bouwplannen omliggende gronden

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief