Praktijkgebieden: Contracten
Deze blog is onderdeel van de serie contractenrecht.
Iedere tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst kan ontbinding rechtvaardigen, als partijen dat zo afspreken. De Hoge Raad heeft op 7 juli 2023 in een arrest over een huurovereenkomst vastgesteld dat artikel 6:265 lid 1 BW van regelend recht is (ECLI:NL:HR:2023:1071). Het staat contractspartijen vrij daarvan af te wijken. Komen partijen overeen dat bepaalde tekortkomingen (altijd) grond vormen voor ontbinding, dan vindt de zogenaamde ‘tenzij-bepaling’ van artikel 6:265 lid 1 BW geen toepassing. De rechter moet in dat geval niet meer toetsen of de tekortkoming wel van voldoende gewicht is en dus recht geeft op ontbinding van de overeenkomst.
In deze blog lichten wij het arrest en de achtergrond daarvan toe. Daarbij gaan wij in op het verschil tussen regelend en dwingend recht, en de (resterende) werking van de redelijkheid en billijkheid.
In artikel 6:265 lid 1 BW is het volgende bepaald: “iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen geeft aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.”
Hoe deze regel moet worden uitgelegd, heeft de Hoge Raad in 2018 uiteengezet in zijn prejudiciële beslissing Eigen Haard (ECLI:NL:HR:2018:1810). De Hoge Raad maakte daarin een aantal belangrijke overwegingen.
Artikel 6:265 lid 1 BW kent de structuur van een hoofdregel (iedere tekortkoming geeft de schuldeiser ontbindingsbevoegdheid), gevolgd door een ‘tenzij-bepaling’ die een uitzondering op de hoofdregel vormt. Volgens de Hoge Raad is echter onjuist dat deze uitzondering slechts ‘bij uitzondering’ toegepast kan worden, of op een ‘zeldzaam’ geval betrekking zou hebben.
De Hoge Raad stelt vast dat de hoofdregel en de tenzij-bepaling tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking brengen dat alleen een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst. Deze rechtsregel stoelt op de redelijkheid en billijkheid, aldus de Hoge Raad.
Tot slot brengt de structuur van hoofdregel en tenzij-bepaling bewijsrechtelijk met zich mee dat de schuldeiser moet stellen en zo nodig bewijzen dat sprake is van een tekortkoming van de schuldenaar, en dat het aan de schuldenaar is om de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die zien op toepassing van de tenzij-bepaling.
In zijn arrest van 7 juli 2023 verduidelijkt de Hoge Raad dat de rechtsregel van artikel 6:265 lid 1 BW geen toepassing vindt, als partijen daarvan contractueel afwijken in een ontbindingsbeding.
Het arrest draaide om een huurovereenkomst met betrekking tot een hotel in Cadzand. De overeenkomst was gesloten door verhuurder De Wielingen Vastgoed B.V. (“Vastgoed“) en huurder Beachhotel Wielingen B.V. (“Beachhotel“).
Kort na het sluiten van de huurovereenkomst liet Beachhotel aan Vastgoed weten dat Vastgoed diverse contractuele garanties zou hebben geschonden. Zo was het zwembad noodgedwongen gesloten, was er stankoverlast, lekte het dak en functioneerden de wifi en het tv-signaal niet naar behoren. Beachhotel verklaarde aan Vastgoed de exploitatie te staken, de huurovereenkomst te ontbinden en aanspraak te maken op contractuele boetes. De gebreken waren in strijd met de contractuele garanties, en overtreding van deze garanties gaf volgens de overeenkomst het recht op onmiddellijke ontbinding daarvan.
Beachhotel stapte vervolgens naar de kantonrechter en vorderde dat Vastgoed zou worden veroordeeld tot betaling van de contractuele boetes en schadevergoeding. Vastgoed vorderde in reconventie onder andere een verklaring voor recht dat de ontbinding zonder rechtsgevolg was gebleven.
Zowel de kantonrechter als – in hoger beroep – het hof gaf Vastgoed gelijk: de huurovereenkomst zou niet rechtsgeldig zijn ontbonden. Het hof overwoog daartoe dat de tenzij-bepaling in artikel 6:265 lid 1 BW is gebaseerd op de eisen van redelijkheid en billijkheid, die partijen in een contractuele relatie tegenover elkaar in acht dienen te nemen en die ook gelden in de onderhavige zaak. Het beding in de huurovereenkomst, dat recht op ontbinding gaf bij schending van garanties, zou dit niet anders maken. De tekortkomingen waren van onvoldoende gewicht, en dus was de ontbinding niet gerechtvaardigd, aldus het hof.
Beachhotel ging daarop in cassatie. Daarin klaagde Beachhotel dat (i) partijen met de garantieverplichtingen en het ontbindingsbeding in de huurovereenkomst waren afgeweken van de tenzij-bepaling van art. 6:265 lid 1 BW, (ii) het hof had geoordeeld dat Vastgoed de garantieverplichtingen had overtreden, en (iii) het hof derhalve ten onrechte aan de hand van de tenzij-bepaling had onderzocht of Beachhotel gerechtigd was om de overeenkomst te ontbinden.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten slagen. De Hoge Raad stelt vast dat artikel 6:265 lid 1 BW van aanvullend recht is, en het partijen dus in beginsel vrijstaat om daarvan bij overeenkomst af te wijken. In dit geval waren partijen overeengekomen dat als de verhuurder een of meer van de huurovereenkomst opgenomen garanties niet of niet volledig nakwam, de huurder het recht had om de overeenkomst per direct te ontbinden. Naar het in cassatie onbestreden oordeel van het hof, heeft Vastgoed garantieverplichtingen overtreden. Of de ontbindingsverklaring van Beachhotel doel heeft getroffen, moet dan ook worden onderzocht aan de hand van wat partijen daarover zijn overeengekomen. De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden.
De Hoge Raad volgt met zijn oordeel de conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2023:175). Hartlief geeft een helder betoog over het aanvullende karakter van artikel 6:265 lid 1 BW, en de rol en toepassing van de redelijkheid en billijkheid.
Zoals de Hoge Raad in Eigen Haard overwoog, is artikel 6:265 lid 1 BW inclusief tenzij-bepaling gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid. Dat maakt de bepaling echter niet van dwingend recht. Een wezenlijk deel van het Burgerlijk Wetboek is gestoeld op de redelijkheid en billijkheid, juist ook het deel dat van aanvullend (regelend) recht is. Dit zorgt ervoor dat partijen niet ieder detail van hun rechtsverhouding uitputtend hoeven te regelen, ook gelet op de daaraan verbonden juridische kosten. Daar waar de wetgever heeft geprobeerd via een rechtsregel een redelijke balans te vinden waar beide partijen meestal mee uit de voeten kunnen, kunnen partijen ervoor kiezen om daarmee genoegen te nemen in de verwachting dat zij bij toepassing van dit wettelijke regime niet worden benadeeld. Maar partijen mogen ook voor contractueel maatwerk kiezen, als zij in hun onderlinge verhouding iets anders redelijk achten dan de wetgever heeft bedacht.
Zo ook in het geval van ontbinding. Partijen kunnen omwille van rechtszekerheid in een overeenkomst (i) het recht op ontbinding uitsluiten, of (ii) juist afspreken dat het recht op ontbinding in bepaalde gevallen zonder meer bestaat c.q. ontstaat.
Partijen zijn in deze contractsvrijheid slechts gebonden aan de (buiten)grenzen van het dwingend recht: daar waar de wetgever onrecht wil voorkomen. Bijvoorbeeld bij een contractueel zwakkere partij (consument vs. bedrijf; huurder vs. verhuurder), maar ook in generieke gevallen. Bij contractuele ontbindingsbepalingen, blijft als dwingendrechtelijke grens in alle gevallen artikel 6:248 lid 2 BW van toepassing. Daarin is de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid vastgelegd: “Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.” Daarnaast kunnen partijen een beroep doen op misbruik van recht (artikel 3:13 BW).
De toets op onaanvaardbaarheid en/of misbruik bij het inroepen van een ontbindingsrecht, is een wezenlijk andere (lees: zwaardere) toets dan of een tekortkoming het inroepen daarvan wel rechtvaardigt.
Het arrest van de Hoge Raad sluit zo bezien goed aan bij de systematiek van ons Burgerlijk Wetboek, met een onderscheid tussen regelend en dwingend recht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.