icon

Meldingsregeling betalingsonmacht niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel

Wanneer een besloten vennootschap haar belastingschulden niet kan voldoen, kan dit verstrekkende gevolgen hebben voor haar bestuur. De wettelijke meldingsregeling bij betalingsonmacht speelt daarbij een centrale rol. Over de melding betalingsonmacht schreven wij eerder al deze blog, waarin wij de regeling voor persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders voor fiscale schulden van de vennootschap in geval van geen (tijdige) melding uitleggen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 juli 2025 (ECLI:NL:HR:2025:1128) – na beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de EU – de strenge lijn van deze regeling bevestigd.

De wettelijke meldingsregeling bij betalingsonmacht

Op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990 is een vennootschap verplicht om tijdig en correct betalingsonmacht te melden bij de Belastingdienst. Elke bestuurder is bevoegd om namens de vennootschap aan deze verplichting te voldoen. Laat de vennootschap dit na, dan geldt er ten aanzien van de bestuurder van die vennootschap een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur wanneer de belastingschuld niet wordt voldaan. Het al dan niet tijdig en correct melden heeft aldus grote gevolgen:

  • Bij een tijdige en correcte melding moet de Belastingdienst bewijzen dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
  • Bij geen of onjuiste melding moet de bestuurder zélf bewijzen dat hem de niet-melding niet valt te verwijten (de verwijtbaarheidstoets). Pas daarna krijgt hij de kans om het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur te weerleggen (disculpatie). Bestuurders die ten tijde van het ontstaan van de meldingsplicht al waren afgetreden (maar nog wel bestuurder waren in de periode waarin de belastingschuld is ontstaan) behoeven niet eerst de verwijtbaarheidstoets te doorstaan.

De zaak: gewezen bestuurder deels aansprakelijk

In de zaak die voorlag bij de Hoge Raad, draaide het om een bestuurder die ten tijde van het ontstaan van de meldingsplicht voor enkele belastingschulden nog wél bestuurder was en die ten tijde van het ontstaan van de meldingsplicht voor een andere belastingschuld reeds was afgetreden.

Voor de periode waarin hij nog wel bestuurder was, slaagde de bestuurder er niet in te bewijzen dat de niet-melding hem niet viel te verwijten. Het gevolg is dat de bestuurder voor deze periode niet werd toegelaten tot disculpatie, ook al had hij het bewijsvermoeden kunnen weerleggen.

Voor de periode na zijn aftreden werd de bestuurder wel toegelaten tot disculpatie en kon de bestuurder vervolgens wél met succes het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur weerleggen.

Zowel de rechtbank als het Hof concluderen dat de gewezen bestuurder voor de periode waarin hij nog wel bestuurder was aansprakelijk was voor de openstaande belastingschulden van de vennootschap.

Europese toets: strijd met het evenredigheidsbeginsel?

In cassatie heeft de bestuurder onder meer betoogd dat de wettelijke regeling van art. 36 lid 4 Invorderingswet 1990, op grond waarvan hij voor de periode waarin hij nog wel bestuurder was niet werd toegelaten tot disculpatie, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (inhoudende dat de nadelige gevolgen van een maatregel niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot het doel dat de maatregel nastreeft).

In het tussenarrest van 6 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1371) heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en verzocht te oordelen of het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen de Nederlandse meldingsregeling, die het voor een bestuurder, die niet (correct) aan zijn verplichting tot melding van betalingsonmacht heeft voldaan, in de praktijk uiterst moeilijk maakt te ontkomen aan aansprakelijkheid voor belastingschulden van de vennootschap, en of het in dit kader relevant is of de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld.

Eindarrest Hoge Raad

In lijn met het arrest van 14 november 2024 (C-613/23, ECLI:EU:C:2024:961), waarin het HvJ EU voor recht had verklaard dat de meldingsregeling niet in strijd is met het Unierecht, bevestigt de Hoge Raad in zijn eindarrest van 11 juli 2025 (ECLI:NL:HR:2025:1128) dat de meldingsregeling standhoudt.

Ten overvloede overweegt de Hoge Raad dat het in deze zaak ging om één bestuurder. Anders dan bij meerdere bestuurders bestond er voor de Belastingdienst geen ruimte om bij de aansprakelijkstelling belangen af te wegen en een keuze te maken tussen de mogelijke aansprakelijke personen. De Hoge Raad merkt op dat indien het wenselijk wordt geacht dat de ontvanger die beoordelingsruimte wel heeft, het aan de wetgever is om de regeling aan te passen.

Het cassatieberoep van de bestuurder werd ongegrond verklaard.

Wat betekent dit voor bestuurders?

De uitspraak onderstreept het belang van een correcte en tijdige melding van betalingsonmacht. Bestuurders doen er goed aan om alert te zijn op liquiditeitsproblemen binnen de vennootschap en – indien nodig – tijdig in actie te komen.

Heeft u vragen over bestuurdersaansprakelijkheid of betalingsonmacht? Neem dan gerust contact met ons op. Wij adviseren u graag over uw positie en verantwoordelijkheden als bestuurder.

In deze blog signaleren wij een bestuurdersaansprakelijkheidsrisico dat zijn oorsprong heeft in fiscale wetgeving. Wieringa Advocaten verleent geen fiscaal advies.


Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Meldingsregeling betalingsonmacht niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief