Praktijkgebieden: Bestuursrecht
Het uitgangspunt van de Dienstenrichtlijn is de volledige vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het niet van een vergunningstelsel afhankelijk stellen van de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit. Wordt er wel gekozen voor een vergunningstelsel dat moet dit stelsel duidelijk, ondubbelzinnig en objectief zijn.
Volgens de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland voldoet de Horecaverordening van de gemeente Utrecht niet aan deze eis.
In deze verordening is als voorwaarde voor een exploitatievergunning opgenomen dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. Deze voorwaarde komt in de verordening van de meeste, zo niet alle, gemeentes voor.
Er was in dit geval sprake van een leidinggevende die veroordeeld was voor verkeersovertredingen en belediging van een ambtenaar in functie. Er waren relatief hoge geldboetes opgelegd, het rijbewijs was ingevorderd en hem was de rijbevoegdheid ontzegd. Al met al bleek hieruit volgens de burgemeester een onwil om aan de verkeersregels te voldoen en in bepaalde gevallen was er sprake van zeer onverantwoordelijk en gevaarlijk gedrag. De burgemeester vond dat de leidinggevende de verantwoordelijkheid om als leidinggevende te kunnen optreden miste. De leidinggevende was daarom van slecht levensgedrag en de burgemeester heeft om die reden de exploitatievergunning ingetrokken.
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 14 december 2018 als voorlopig oordeel gegeven dat bij deze gang van zaken het voor een dienstverrichter niet goed mogelijk zich vooraf op de hoogte te stellen van de wijze waarop de vergunningvoorwaarde ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn’ wordt ingevuld. Naar het voorlopig oordeel van de Voorzieningenrechter valt dan ook niet uit te sluiten dat het criterium over het levensgedrag onverbindend is wegens strijd met de Dienstenrichtlijn.
Deze vergunningvoorwaarde voldoet in de ogen van de voorzieningenrechter niet aan de eis dat deze duidelijk, ondubbelzinnig en objectief dient te zijn. Hieraan is debet de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie o.m. uitspraak 24 oktober 2018). Volgens deze rechtspraak gelden er geen beperkingen gelden ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. In beginsel kan welk gedrag dan ook dat niet conform geldende regels is, ertoe leiden dat het exploiteren van een horecagelegenheid onmogelijk wordt. Deze rechtspraak, die hoe dan ook op gespannen voet staat met het specialiteitsbeginsel, roept een grote onzekerheid in het leven voor een exploitant.
De voorzieningenrechter acht dit in strijd met de eis dat voldoende concreet en objectief moet kunnen worden bepaald onder welke omstandigheden de voorwaarde is vervuld. De onderbouwing is als volgt. Nadat de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat noch in de Horecaverordening noch in de toelichting daarop wordt ingegaan op de vraag wanneer een aanvrager niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is en nadat de voorzieningenrechter analoog oordelend heeft vastgesteld dat het criterium “slecht levensgedrag” van de Drank- en Horecawet geen nadere omschrijving kent, wordt geconcludeerd dat de uitleg van het criterium in belangrijke mate op basis van de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter plaatsvindt. Dit is op zichzelf ook een mogelijkheid, maar biedt in dit geval geen soelaas, omdat er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Ook feiten en omstandigheden die geen relatie hebben met de exploitatie van de inrichting, kunnen daarbij een rol spelen. Daarmee is in de nationale rechtspraak weliswaar verduidelijkt dat het bestuursorgaan de vrijheid heeft om een breed scala aan feiten en omstandigheden bij de beoordeling te betrekken, maar blijft voor een dienstverrichter onduidelijk hoe die feiten en omstandigheden vervolgens worden gekwalificeerd.
Op grond van deze uitspraak kan worden geconcludeerd dat de Dienstenrichtlijn de rechtszekerheid ten goede komt. De inkadering van de beslissingsruimte van de burgemeester inzake een exploitatievergunning dient duidelijk, ondubbelzinnig en objectief te zijn en wordt daarop getoetst door de bestuursrechter. Hiermee lijkt een halt te worden toegeroepen aan het uitwaaierend en in rechte niet toetsbaar effect van de rechtspraak dat er geen beperkingen gelden ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. We zullen zien welk effect dit zal hebben op de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.