Praktijkgebieden: Bouwrecht
De wijziging van de Wet bodembescherming, die naar verwachting in de eerste helft van 2006 in werking zal treden, voorziet als eerder bericht op belangrijke punten in een versoepeling van de verplichting tot sanering. In gevallen waarin reeds een urgentiebesluit is opgelegd waarin is bepaald binnen welke termijn tot sanering moet worden overgegaan, is het wel nodig dat zelf het initiatief wordt genomen en een verzoek wordt gedaan dit besluit aan de nieuwe regels te doen aanpassen.
Waarin zit hem nu de versoepeling van de nieuwe regels? Allereerst wordt aan de bestaande praktijk om functiegericht in plaats van multifunctioneel te saneren een wettelijke grondslag gegeven. Een minder in het oog springend verschil is het volgende.
Volgens de huidige wet moet een ernstig en urgent geval van bodemverontreiniging gesaneerd worden. Van urgentie is met name sprake, wanneer de verontreiniging zich zeer verspreidt, bijvoorbeeld in het grondwater, of actuele humane of ecologische risico's veroorzaakt. Daargelaten het geval waarin een saneringsbevel is opgelegd, dient een urgente verontreiniging binnen een periode tussen 0 tot 4 jaren of tussen 4 tot 10 jaren tot een begin van sanering te leiden. De periode wordt bepaald aan de hand van een vrij rigide schema.
Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de beoordeling van ernst, maar kent wel een nieuwe regeling ter bepaling van het tijdstip waarop de sanering moet aanvangen. Het bevoegd gezag stelt bij het bepalen of er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging vast of tevens een spoedige sanering van dat geval noodzakelijk is. Die noodzaak bestaat, wanneer het huidige of het voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier, dat spoedige sanering noodzakelijk is. Zolang het (voorgenomen) gebruik niet tot zodanige risico’s leidt, behoeft er dus niet te worden gesaneerd, ook al is er sprake van een ernstige bodemverontreiniging.
In het wetsvoorstel is kortom de vrij rigide onderverdeling in de urgentie-categorieën en daarmee van de termijn waarop dient te worden gesaneerd vervallen. Hieruit vloeit een grotere flexibiliteit voort. De saneerder kan immers zelf het moment bepalen dat goed aansluit bij de voorgenomen activiteiten op het terrein, zoals bijvoorbeeld het herinrichten daarvan. In de praktijk betekent dat in beginsel dat zolang de functie niet wordt gewijzigd er niet behoeft te worden gesaneerd. Eerst indien de functie wordt gewijzigd moet een sanering gericht op die functie te worden uitgevoerd.
Uiteraard gaat de vrijheid van de saneerder in het wetsvoorstel niet zover dat de sanering oneindig uitgesteld kan worden. De grens ligt daar waar de geconstateerde ernstige verontreiniging bij het gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding ervan zodanige risico's oplevert voor mens, dier of plant dat spoedige sanering noodzakelijk is. In dat geval kan de overheid zichzelf of derden toch verplichten tot snelle maatregelen.
De urgentiebesluiten die door het bevoegd gezag reeds zijn genomen vóór inwerkingtreding van de wet blijven gewoon gelden. Dit kan ertoe leiden dat ten aanzien van een verontreiniging de verplichting bestaat op een in dat besluit vermelde termijn over te gaan tot een sanering, terwijl volgens de gewijzigde Wet bodembescherming bij gebreke van een wijziging van het gebruik een sanering nog niet aan de orde zou zijn. De wetgever heeft voor dit soort gevallen niet voorzien in overgangsrecht op grond waarvan het besluit automatisch wijzigt. Daarentegen moet tenminste één jaar voor het tijdstip waarop tot sanering moet worden overgegaan, worden verzocht om herziening van het urgentiebesluit. Uit het overgangsrecht lijkt te volgen dat alsdan aanspraak bestaat op inwilliging van het verzoek.
Maar wat nu als het verzoek later dan één jaar voor het tijdstip wordt gedaan? Dan heeft het bestuursorgaan een zeer grote beleidsvrijheid bij het al dan niet inwilligen van het verzoek. Indien het verzoek wordt geweigerd, volgt uit vaste rechtspraak dat dat uitermate lastig is in rechte te redresseren. Het is derhalve van groot belang tijdig een herzieningsverzoek in te dienen.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.