Praktijkgebieden: Bouwrecht
Uit artikel 7:764 lid 1 BW volgt dat een opdrachtgever te allen tijde bevoegd is om een aannemingsovereenkomst geheel of gedeeltelijk op te zeggen. Wel zijn er voor de opdrachtgever die de overeenkomst opzegt financiële gevolgen aan deze opzegging verbonden. Uit lid 2 van artikel 7:764 BW volgt namelijk dat de opdrachtgever na opzegging de voor het gehele werk geldende prijs moet betalen, verminderd met de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien.
Wanneer een opdrachtgever meent dat de verschuldigde aanneemsom lager is dan door de aannemer in rekening gebracht, rust op de opdrachtgever de stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de door de aannemer genoten besparingen die op de verschuldigde aanneemsom in mindering moeten worden gebracht. In een recente uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ter zake van het bestaan en de omvang van dergelijke besparingen op de aannemer wel een belangrijke mededelingsplicht rust.
In deze zaak sloten opdrachtgevers en aannemer in verband met de verbouwing van een woning een overeenkomst van aanneming van werk in de zin van artikel 7:750 BW. Vervolgens is de overeenkomst op enig moment door opdrachtgevers met onmiddellijke ingang beëindigd. De aannemer vordert op grond van artikel 7:764 lid 2 BW betaling van het restant van de aanneemsom. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, maar het restant van de aanneemsom wel verminderd met de besparingen die volgens de rechtbank voor de aannemer uit de opzegging van de overeenkomst voortvloeiden.
Het hof heeft vervolgens een lager bedrag toegewezen, op grond van de volgende redenering: "Het hof begrijpt de stellingen van [verweerder] over de overige werkzaamheden van [eiseres] in de bewuste periode aldus dat [verweerder] stelt dat [eiseres] haar werknemers op andere klussen heeft kunnen inzetten, zodat zij op de voor [verweerder] gereserveerde manuren heeft kunnen besparen. [Eiseres] stelt daartegenover dat zij per direct van de klus af is gehaald en in de periode van 8 tot 30 oktober 2009 geen andere werkzaamheden heeft weten te acquireren; daarmee is meer tijd gemoeid. Het hof stelt vast dat het inzetten van mensen op andere, reeds aangenomen klussen in beginsel geen besparing oplevert; [eiseres] had dat immers ook moeten doen als het onderhavige werk was voortgezet. Wel ligt in de rede dat [eiseres], doordat dit werk uitviel, haar andere klussen eerder dan gepland heeft kunnen afronden en zodoende weer eerder aan ander werk heeft kunnen beginnen. In ieder geval valt het op dat [eiseres] niet stelt dat haar mensen noodgedwongen hebben stil gezeten. Het hof acht dan ook aannemelijk dat [eiseres] de vrijgekomen tijd wel deels met ander werk heeft kunnen invullen, zodat zij op de door opzegging vrijgekomen arbeidstijd heeft kunnen besparen. Die vrijgekomen tijd behoeft daarom niet geheel door [verweerder] te worden vergoed. Naar redelijkheid en billijkheid oordeelt het hof dat [verweerder] de helft van de niet gewerkte arbeidsuren dient te vergoeden."
In cassatie komt aannemer (onder meer) op tegen dit oordeel van het hof en stelt dat stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de besparingen bij opdrachtgevers ligt. De Hoge Raad verwijst naar de wetsgeschiedenis bij titel 12 van boek 7 BW (Kamerstukken II 1992-1993, 23 095, nr. 3, p. 39) waar is beschreven dat op opdrachtgever inderdaad de stelplicht en bewijslast rust, maar dat op de aannemer een belangrijke mededelingsplicht rust ter zake van eventuele besparingen. De Hoge Raad oordeelt dat in het onderhavige geval opdrachtgevers aan hun stelplicht hebben voldaan met de stelling dat de aannemer haar werknemers op andere klussen heeft kunnen inzetten en dat de aannemer die stelling, gelet op de op haar rustende mededelingsplicht, onvoldoende heeft bestreden. Op deze gronden verwerpt de Hoge Raad het beroep.
Wanneer een aannemer zich geconfronteerd ziet met een opzeggende opdrachtgever die stelt dat sprake is van besparingen die op de verschuldigde aanneemsom in mindering moeten worden gebracht, kan de aannemer dus niet volstaan met enkel het betwisten van de besparingen. Gezien de op haar rustende mededelingsplicht zal de aannemer dit verweer grondig moeten uitwerken.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.