Praktijkgebieden: Bestuursrecht
In een eerder blog schreven wij over het in werking treden van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht per 1 januari 2013. Een van de wijzigingen is artikel 8:69a Awb, waarmee voor alle bestuursrechtzaken het relativiteitsvereiste is gaan gelden. Dit houdt in dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Tot 1 januari 2013 was het relativiteitsvereiste opgenomen in de Crisis- en Herstelwet. Hier volgt een voorbeeld van een gegrond en van een ongegrond beroep als gevolg van de toepassing van het relativiteitsvereiste door de bestuursrechter.
De eerste uitspraak heeft betrekking op een bij besluit van 6 oktober 2011 vastgesteld bestemmingsplan. Belangenvereniging Automarkt Utrecht (BAU) en anderen, die de in het plangebied gelegen Veemarkthallen huurden voor de wekelijkse automarkt, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Volgens haar statuten heeft de BAU tot doel: “het bevorderen van de instandhouding van de automarkt te Utrecht (bij voorkeur op het Veemarktterrein te Utrecht) en het verrichten van al hetgeen bijdraagt tot het optimaal functioneren daarvan (…)”. De BAU betoogt dat ter plaatse van de in het bestemmingsplan mogelijk gemaakte nieuwe woningen voor onaanvaardbare geluidhinder moet worden gevreesd vanwege de op hande zijnde verbreding van de A27 en dat daardoor ook de gestelde normen voor luchtkwaliteit niet kunnen worden nageleefd. Daarnaast wordt gesteld dat een deel van de te bouwen woningen valt binnen de risicocontouren van een nabij gelegen tankstation en dat uit de waterparagraaf van de plantoelichting niet blijkt dat aandacht is besteed aan overstromingsgevaar bij de te bouwen woningen.
De Afdeling overweegt: “Het gaat de BAU en anderen derhalve om het belang dat het Veemarktterrein gebruikt kan blijven worden voor de automarkt die de leden organiseerden en om gevrijwaard te blijven van ander gebruik van dit terrein. De ingeroepen normen voor de luchtkwaliteit en de geluidkwaliteit ter hoogte van de nieuw te bouwen woningen, de ingeroepen norm dat vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet binnen de risicocontouren rond het LPG-tankstation in het zuiden van het plangebied gebouwd zou mogen worden en niet gebouwd zou mogen worden op plaatsen waar een risico van overstroming bestaat, strekken kennelijk niet tot bescherming van het eigen belang van de BAU en anderen, maar tot bescherming van belangen van anderen.” Deze beroepsgronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en worden om die reden buiten beschouwing gelaten door de Afdeling.
De tweede uitspraak heeft betrekking op een bij besluit van 26 april 2012 vastgesteld bestemmingsplan. Een binnen het plangebied gelegen bakkerij stelt beroep in en betoogt dat het voorziene appartementencomplex zal leiden tot een beperking in haar bedrijfsvoering en een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de te realiseren appartementen. De geluiduitstraling vanuit de bakkerij kan volgens appellante op de achterzijde van het appartementencomplex niet voldoende worden gereduceerd.
De raad voert aan dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de behandeling van het betoog van appellante, omdat zij zich zou beroepen op rechtsregels die slechts zijn gericht op de bescherming van het woon- en leefklimaat van de – toekomstige – bewoners van het appartementencomplex tegen het geluid op de achtergevel.
De Afdeling overweegt: “De door [appellante] ingeroepen normen voor geluid beogen zowel de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze normen strekken dan ook mede ter bescherming van de belangen van [appellante]. Anders dan de raad naar voren heeft gebracht, staat artikel 1.9 van de Chw in zoverre dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van het besluit in de weg.” De Afdeling verklaart het beroep van de bakkerij gegrond.
Het is voortaan bij het instellen van beroep dus niet alleen van belang of de eiser aangemerkt kan worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb, maar ook dat de norm waarop een beroep wordt gedaan strekt ter bescherming van een direct eigen belang, waardoor aan het relativiteitsvereiste wordt voldaan. Door invoering van het relativiteitsvereiste is het voor ‘bezwaarmakers' moeilijker geworden om bij de bestuursrechter een besluit vernietigd te krijgen.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.