Praktijkgebieden: Contracten
Verjaring
De verjaring van rechtsvorderingen is geregeld in artikel 3:306 e.v. BW en houdt kort gezegd in dat het recht een vordering in rechte af te dwingen na verloop van tijd ophoudt te bestaan. De achtergrond hiervan is gelegen in rechtszekerheid voor de persoon die wordt aangesproken. De wetgever vindt het onwenselijk dat deze persoon na lange tijd nog zou kunnen worden aangesproken tot nakoming van een verbintenis waarvan hij het bestaan wellicht niet meer kent of het tenietgaan ervan niet meer kan bewijzen.
Wat na verjaring resteert, is een niet-afdwingbare natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 BW. Dit betekent dat alleen het recht een vordering in rechte af te dwingen verdwijnt en niet de materiële aanspraak zelf. Zo levert voldoening van een verjaarde rechtsvordering bijvoorbeeld geen onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 BW op en er kan op grond van artikel 6:131 lid 1 BW gewoon mee worden verrekend.
Verjaring door de jaren heen
Waar onder het oude recht een min of meer vaste verjaringstermijn van dertig jaren gold vanaf het moment van het ontstaan van de materiële aanspraak, is deze termijn in het ‘nieuwe’ BW verkort naar twintig jaren én zijn – vanuit billijkheidsoogpunt – korte verjaringstermijnen van vijf jaren ingevoerd voor de meeste soorten rechtsvorderingen. Met de verkorte verjaringstermijnen hebben ook nieuwe regels met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn hun intrede gedaan in het BW. Niet langer wordt enkel gekeken naar het meer objectief vast te stellen moment waarop de materiële aanspraak ontstaat, maar – afhankelijk van het soort vordering – ook naar het meer subjectief vast te stellen moment waarop de schuldeiser bekend is geworden met zowel zijn materiële aanspraak als de schuldenaar.
Met deze wijzigingen is verjaring een onderwerp geworden dat de Hoge Raad veel bezighoudt. Naar aanleiding van de vele arresten die de Hoge Raad over dit onderwerp heeft gewezen, schreven wij – met name over het aanvangsmoment van de verjaringstermijn – al blogs in 2010, 2013, 2015 en 2017. Ook schreven wij in 2019 en 2020 naar aanleiding van arresten van de Hoge Raad blogs over het stuiten van de verjaringstermijn.
HR 9 oktober 2020
Op 9 oktober 2020 heeft de Hoge Raad wederom een arrest gewezen over de vraag wanneer de verjaringstermijn met betrekking tot een rechtsvordering tot vergoeding van schade ex artikel 3:310 lid 1 BW aanvangt. Uit dit artikel volgt dat de rechtsvordering in elk geval verjaart na een termijn van twintig jaren vanaf het moment waarop de schade is ontstaan en geldt een korte verjaringstermijn van vijf jaren die aanvangt op het moment dat de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijk te stellen persoon. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie ook onze eerdere blogs) gaat het om daadwerkelijke bekendheid met de schade en de aansprakelijk te stellen persoon; een enkel vermoeden volstaat niet.
Feiten
In de onderhavige zaak had een belastingadviseur (de gedaagde) over de jaren 2000 en 2001 belastingaangiften van de eisers verzorgd en daarbij onder andere het standpunt ingenomen dat geen dividendbelastingen verschuldigd waren. De inspecteur van de belastingdienst dacht daar anders over en legde in 2005 een naheffingsaanslag op. Naar aanleiding van dit besluit werd door de inspecteur in 2008 besloten in bezwaar, in 2012 door de rechtbank in beroep, in 2013 door het gerechtshof in hoger beroep en in 2015 door de Hoge Raad in cassatie. Tussen deze instanties door hield gedaagde vol dat zij vertrouwen had in een voor de eisers goede uitkomst. In de onderhavige zaak hebben de eisers de gedaagde in 2015, na ook in cassatie in het ongelijk te zijn gesteld, aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van onjuist belastingadvies.
Oordeel feitelijke instanties
Zowel de rechtbank als het hof oordeelden in de daaropvolgende aansprakelijkheidsprocedure dat de vorderingen van de eisers waren verjaard. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn een dag na het besluit van de inspecteur van de belastingdienst (dus in 2005) was aangevangen omdat het de eiser toen in redelijkheid duidelijk moet zijn geweest dat de geadviseerde belastingconstructie niet zonder meer een gelopen race was. De eisers waren volgens het hof op dat moment bekend met zowel de schade als de aansprakelijk te houden persoon. In lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad, bijvoorbeeld die van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:552), oordeelde het hof dat het voor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn niet relevant is dat de eisers pas na de uitspraken van het hof of de rechtbank zeker wisten dat er schade was en dat die was veroorzaakt door ondeugdelijk advies. Dit omdat onbekendheid met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden niet aan de aanvang van de verjaringstermijn in de weg staat. Met andere woorden: volgens het hof is het voor de aanvang van de verjaringstermijn niet relevant dat de eisers nog niet zeker wisten of er wel of niet terecht geen dividendenbelasting was afgedragen en dus of wel of niet sprake was van schade en wanprestatie van de belastingadviseur (gelegen in diens in dat geval ondeugdelijk advies).
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad sluit zich hier niet (helemaal) bij aan en vernietigt het arrest van het hof. Daarbij overweegt de Hoge Raad anders dan in zijn eerdere arresten – naar eigen zeggen “anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid” – dat hoewel de onbekendheid met of onzekerheid over die juridische beoordeling inderdaad niet aan de aanvang van de verjaringstermijn in de weg staat, dit niet ziet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen (of schade is ontstaan en of sprake is van wanprestatie). Het ontbreken van die kennis zou namelijk kunnen betekenen dat de benadeelde onvoldoende zekerheid heeft (en dus onvoldoende bekend is) met de schade of de daarvoor aansprakelijk te stellen persoon.
Of sprake is van voldoend bekendheid met de schade en de aan te spreken persoon, hangt er volgens de Hoge Raad mede van af of de benadeelde mocht vertrouwen op de deskundigheid van de aangesprokene en (nog) geen reden had te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen, bijvoorbeeld omdat de aangesproken – zoals in de onderhavige zaak – mededelingen van die strekking heeft gedaan. De Hoge Raad overweegt daarbij dat een benadeelde onder omstandigheden zelfs pas geacht kan worden voldoende zekerheid te hebben wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.
Belang voor de praktijk
Met het arrest van de Hoge Raad lijkt het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn minder goed voorspelbaar te zijn geworden. Deze is immers moeilijker objectief vast te stellen omdat, zelfs wanneer de benadeelde met alle feiten en omstandigheden die aan de geleden schade ten grondslag liggen bekend is, het kennelijk toch zo kan zijn dat hij onvoldoende bekend is met de schade en de daarvoor aansprakelijk te houden persoon.
Niet geheel duidelijk is echter wanneer die bekendheid dan wel verondersteld wordt. Vangt de termijn aan zodra de benadeelde juridisch advies heeft ingewonnen of had kunnen inwinnen? Of pas na het doorlopen van één of meer gerechtelijke instanties? En vangt de termijn opnieuw aan wanneer een voor de benadeelde gunstige beslissing in een hogere instantie ongedaan wordt gemaakt? En tot op welke hoogte hebben uitlatingen van de aangesprokene hier effect op?
In een geval als het onderhavige lijkt het als benadeelde in elk geval toch de moeite te lonen de verjaringstermijn zekerheidshalve tijdig te stuiten en als aangesproken persoon om je ondanks een eventueel gebrek aan stuitingshandelingen niet te vroeg ‘rijk te rekenen’.
Joren Wiewel is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied contracten.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.