Praktijkgebieden: Arbeidsrecht
Weer een blog over de WNT, niet over de nieuwe wet (een volgende blog daarover houdt u van mij tegoed) maar over een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch in een langlopende zaak.
Bijna twee jaar geleden schreef ik over dezelfde zaak. De bestuurder van Daelzicht – een zorgorganisatie voor verstandelijk gehandicapten – had een vertrekregeling getroffen met de Raad van Toezicht waarvan de vraag was of deze strijdig was met de maxima van de WNT. Er speelden (kort gezegd) op dat punt twee problemen: uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen, en een periode van non-activiteit van de bestuurder. De voorgeschiedenis was nogal complex: de ondernemingsraad had het vertrouwen in de raad van bestuur opgezegd en de raad van toezicht had daarom in april 2016 al besloten dat het bestuur per 1 juni 2016 zou worden vervangen door een interim-bestuur. De raad van toezicht en de bestuurder kwamen er vervolgens niet uit voor wat betreft de beëindiging van het dienstverband van de bestuurder, de bestuurder meldde zich ziek in mei, waarna de bedrijfsarts eind juli vaststelde dat voor zijn afwezigheid geen medische gronden meer waren. Onder de druk van een ontbindingsverzoek dat de bestuurder vervolgens zelf indiende kwamen partijen daarna alsnog tot een regeling waarbij de bestuurder bet 15 december 2016 uit dienst trad, en zijn contractuele ontslagvergoeding ontving. De stichting trok vervolgens het loon over de periode van non-activiteit af van de vergoeding, omdat – zo stelde de stichting – de WNT dat voorschrijft.
Dat laatste is correct: de WNT bepaalt dat de bezoldiging over een periode waarin de topfunctionaris vooruitlopend op de beëindiging van zijn dienstverband geen taken mee vervult, wordt aangemerkt als ontslaguitkering (en dus meetelt voor bepaling van het vergoedingsmaximum). De vraag was of die situatie zich hier ook voordeed. De bestuurder vond met name van niet omdat hij ziek was geweest; de kantonrechter was daar echter erg streng in en stelde dat ziekte alleen een uitzondering hierop was als sprake was van een “overtuigende en niet ter discussie te stellen onmogelijkheid de overeengekomen werkzaamheden te verrichten”. Omdat de bedrijfsarts had aangegeven dat er op enig moment geen medische reden voor de ziekmelding was, vond de kantonrechter dat de periode van ziekte dus gewoon als overeengekomen non-activiteit had te gelden, en dat het loon over die periode dus een verkapte ontslagvergoeding was. De bestuurder ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Bosch.
In mijn blog hierover van november 2017 gaf ik al aan dat ik die uitleg wel erg streng vond. Het Hof vindt het té streng, en gaat terug naar de kern van de wettelijke bepaling: non-activiteit telt mee als ontslagvergoeding als die is overeengekomen vooruitlopend op de beëindiging van het dienstverband. En daarvan was, zo overweegt het Hof, hier geen sprake: de bedrijfsarts had wél geconstateerd dat er een impasse was in de verhoudingen en dat doorwerken tot gezondheidsschade zou leiden, en bovendien was geen sprake van een overeengekomen non-activiteit: de raad van toezicht had immers een interim bestuurder aangesteld en de reguliere bestuurder was beschikbaar voor zijn werk. De bestuurder had reële gezondheidsklachten en de stichting had de keuze gemaakt hem maar in beperkte mate toe te laten tot zijn werk, en die omstandigheden, zo oordeelt het Hof, moeten voor rekening van de werkgever komen. Er was dus geen overeengekomen non-activiteit, die periode telt dus niet mee als ontslagvergoeding, en de bestuurder heeft aanspraak op het ingehouden deel daarvan.
Het Hof lijkt hiermee een iets minder rechtlijnig standpunt in te nemen dan de kantonrechter, en ook een wat soepelere invulling te geven aan de Beleidsregels WNT 2017, waarin de eisen staan voor non-activiteit die niet meetelt: niet vrijwillig, bestuurder moet protesteren, en de periode moet niet langer duren dan noodzakelijk. Het Hof geeft een feitelijke (en, naar mijn mening, reële) invulling aan die regels.
De uitspraak toont eens temeer aan dat de combinatie non-activiteit en beëindiging (die veel zal voorkomen in dit soort crisisachtige situaties) lastig blijft voor de WNT, en al helemaal als daar nog eens ziekte bij komt. Als deze uitspraak van het Hof leidend zou worden (wat natuurlijk altijd moet worden afgewacht) betekent dit wel dat de feitelijke omstandigheden weer een wat grotere rol gaan spelen, en dat lijkt mij alleszins reëel.
Arco Siemons is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied arbeidsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.