Praktijkgebieden: Contracten
In overeenkomsten of algemene voorwaarden willen partijen nog wel eens afspreken dat een vordering uit hoofde van die overeenkomst niet overdraagbaar is, een zogenaamd niet-overdraagbaarheidsbeding of onoverdraagbaarheidsbeding. Dit komt bijvoorbeeld voor in geldleningsovereenkomsten, waarbij wordt afgesproken dat de partij die recht heeft op terugbetaling van de leensom, die vordering niet aan derden mag overdragen. Redenen daarvoor kunnen zijn dat een contractuele relatie persoonlijk blijft en een partij niet ongewild wordt geconfronteerd met een andere wederpartij.
Deze bedingen komen in twee ‘smaken': een beding met goederenrechtelijke werking en een beding met uitsluitend verbintenisrechtelijke werking. In het eerste geval brengt dat mee dat een vordering simpelweg niet overgedragen kan worden; de vordering zelf is dan niet overdraagbaar. Deze mogelijkheid is ook geregeld in artikel 3:83 lid 2 BW. In het tweede geval kan een partij de vordering nog steeds overdragen, maar brengt dat wel wanprestatie met zich.
Lang niet altijd is duidelijk of een niet-overdraagbaarheidsbeding goederenrechtelijk werking heeft, wat voor onaangename verassingen kan zorgen. Zo kan een partij menen een vordering overgedragen te hebben gekregen, maar wordt deze bij het incasseren van de vordering geconfronteerd met een wederpartij die stelt dat de vordering niet aan hem kan zijn overgedragen.
In 2014 boog de Hoge Raad zich in de zaak Coface/Intergamma over de vraag wanneer aan een beding goederenrechtelijke werking moet worden toegekend. Kort gezegd heeft de Hoge Raad in dat arrest overwogen dat de uitleg van een niet-overdraagbaarheidsbeding moet plaatsvinden naar objectieve maatstaven (met inachtneming van de Haviltex-maatstaf), dat het uitgangspunt is dat een beding slechts verbintenisrechtelijke werking heeft, tenzij uit de formulering blijkt dat door contractspartijen goederenrechtelijke werking is beoogd.
Na verschijning van dit arrest lijkt het eenvoudig om onduidelijkheid te voorkomen. Als partijen goederenrechtelijke werking van het niet-overdraagbaarheidsbeding beogen, kunnen zij expliciet verwijzen naar die werking zoals genoemd in artikel 3:83 lid 2 BW. Daarmee blijkt dan, mijns inziens, afdoende dat partijen goederenrechtelijke werking beogen.
Er bestaan echter nog genoeg bepalingen van vóór het arrest Coface/Intergamma, waarbij partijen wellicht niet helder voor ogen hadden dat, en vooral hoe, onduidelijkheid over de goederenrechtelijke werking kon worden voorkomen. Voor die gevallen blijft het dus een kwestie van uitleg, aan de hand van objectieve maatstaven. Rechters dienen zich daar veelvuldig over te buigen, zie bijvoorbeeld deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam en deze van de Rechtbank Oost-Brabant. Uit die uitspraken volgt dat veel waarde wordt gehecht aan het precieze woordgebruik. Al meermaals is door rechtbanken overwogen dat formuleringen waarbij het werkwoord “kunnen” is gebruikt goederenrechtelijke werking impliceren. Het is echter maar de vraag of partijen zich bij het opstellen van het beding hebben gerealiseerd dat daarmee goederenrechtelijke werking wordt bewerkstelligd.
Geert Schnitzler is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied contracten.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.