Praktijkgebieden: Contracten
Op 1 juni 2012 heeft de Hoge Raad een uitleg gegeven aan de bevoegdheid van het college van Burgemeester en Wethouders om overeenkomsten aan te gaan namens de gemeente. Deze bevoegdheid is neergelegd in de Gemeentewet (art. 160 lid 1, sub e) waarin staat dat het college bevoegd is tot het sluiten van privaatrechtelijke rechtshandelingen. Deze bevoegdheid berustte tot de dualisering (m.i.v. 7 maart 2002) bij de gemeenteraad. De raad heeft nog wel enige invloed (art. 169). Het college moet vooraf inlichtingen verschaffen indien de raad daarom verzoekt of indien de uitoefening ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente. In dat laatste geval mag het college geen besluit nemen voordat de raad zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college heeft kunnen brengen. De bevoegdheid van het college moet niet worden verward met die van de burgemeester, namelijk het vertegenwoordigen van de gemeente in en buiten rechte (art. 171). Dit betekent dat als het college besluit om een overeenkomst aan te gaan, de burgemeester vervolgens deze overeenkomst daadwerkelijk sluit door de overeenkomst te tekenen.
Wat is de zaak? De gemeente Almere heeft met een aantal partijen (hierna: verweersters) een package-deal heeft gesloten over de vestiging van twee supermarkten door deze partijen in de gemeente. Het is de bedoeling om een van deze supermarkten als onderdeel van een door een projectontwikkelaar te ontwikkelen woon-winkelproject te realiseren. Omdat de ontwikkeling van dit woon-winkelproject op zich laat wachten, gaan verweersters met de gemeente in onderhandeling over de vestiging van een tijdelijke supermarkt op de desbetreffende locatie. Op ambtelijk niveau wordt overeenstemming bereikt over een intentieovereenkomst. Daarin staat dat deze is aangegaan onder de opschortende voorwaarde van goedkeuring door het college van B&W van de gemeente en dat als geen goedkeuring wordt verkregen, ook niet na een heronderhandeling, de overeenkomst eindigt. Het college verleent vervolgens goedkeuring, maar onder aanvullende voorwaarden.
Verweersters vorderen nakoming door de gemeente van de intentie-overeenkomst en de daarin opgenomen voorwaarden. De gemeente stelt zich op het standpunt dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat art. 160 lid 1, aanhef en onder e, Gemeentewet meebrengt dat zonder besluit van het college geen rechtsgeldige overeenkomst, ook niet onder opschortende voorwaarde, tot stand kan komen. Dat zou dan betekenen dat art. 6:23 BW niet kan worden toegepast. Daarin is bepaald dat, indien de vervulling van een (opschortende of ontbindende) voorwaarde is belet door een partij die bij de niet-vervulling belang had, de voorwaarde toch als vervuld geldt, indien de redelijkheid en billijkheid dit eisen. Het hof had namelijk geoordeeld dat redelijkheid en billijkheid in casu inderdaad eisten dat de opschortende voorwaarde uit de intentieovereenkomst als vervuld gold, ook al had het college de overeenkomst niet (onvoorwaardelijk) goedgekeurd. De gemeente krijgt geen gelijk.
De Hoge Raad overweegt: “De bepaling van art. 160 lid 1, aanhef en onder e, Gemeentewet kent het college van B&W de bevoegdheid toe tot het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen. Deze bevoegdheid sluit niet uit dat – gelijk in dit geval, naar het hof kennelijk en alleszins begrijpelijk tot uitgangspunt heeft genomen – met instemming van B&W onderhandelingen over een voorgenomen privaatrechtelijke rechtshandeling namens de gemeente door ambtenaren kunnen worden gevoerd en dat als resultaat van die onderhandelingen een rechtshandeling tot stand komt onder de voorwaarde van goedkeuring door het college van B&W. In een dergelijk geval kan – zoals het hof terecht heeft aangenomen – een zodanige voorwaarde (door partijen of de rechter) worden aangemerkt als opschortende voorwaarde in de zin van art. 6:21 BW, zodat in voorkomend geval ook art. 6:23 lid 1 BW toepassing kan vinden. Daartoe is niet nodig dat de onderhandelaars van de zijde van de gemeente een mandaat (van B&W) hebben om de gemeente te binden, omdat vanwege de opschortende voorwaarde de overeenkomst de gemeente pas bindt nadat de voorwaarde in vervulling is gegaan (of op grond van art. 6:23 geacht wordt in vervulling te zijn gegaan).”
Kortom: er is sprake van een overeenkomst wanneer deze op ambtelijk niveau vastgesteld (en de onderhandelingen daarvoor met instemming van het college zijn gevoerd), met het voorbehoud van goedkeuring door het college. Het voorbehoud is een opschortende voorwaarde hetgeen betekent dat partijen zijn overeengekomen dat zij zonder de goedkeuring van het college niet onvoorwaardelijk zijn gebonden aan de intentieovereenkomst. Een belangrijk arrest voor gemeenten en hun wederpartijen die (voornemens zijn) een overeenkomst (te) sluiten!
Cathine Knijff is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied contracten.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.