Praktijkgebieden: Ondernemingsrecht
Een producent is in beginsel aansprakelijk voor de schade die veroorzaakt wordt door een gebrek in een product dat hij in het verkeer heeft gebracht (art. 6:185 BW). Bij productaansprakelijkheid geldt een vervaltermijn van 10 jaar, gerekend vanaf het moment dat het product in het verkeer is gebracht (art. 6:191 lid 2 BW). Recent oordeelde de Hoge Raad over de vraag wanneer de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW aanvangt in een geval waarin een heupprothese tijdens een operatie wordt samengesteld uit onderdelen die afzonderlijk van elkaar op verschillende tijdstippen in het verkeer zijn gebracht.
Casus
Op 24 september 2004 heeft een patiënt in het ziekenhuis een operatie ondergaan waarbij bij hem een heupprothese is geplaatst. De gebruikte heupprothese bestaat uit vier onderdelen, te weten een metalen kom en een metalen kop met in de kop een adapterhuis waaraan een steel is bevestigd. De vier onderdelen zijn op verschillende data geproduceerd en op verschillende data in het verkeer gebracht. Volgens de patiënt is de heupprothese gebrekkig, onder meer doordat door wrijving van de kop en de kom tegen elkaar metaaldeeltjes vrijkomen. Hij heeft op 19 mei 2014 de producent aansprakelijk gesteld voor de schade. De producent doet op zijn beurt een beroep op de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW. Het recht op schadevergoeding is gelet op deze vervaltermijn vervallen, omdat de schade niet veroorzaakt zou zijn zonder kop en de kop van de heuprothese meer dan tien jaren voorafgaand aan de datum van de dagvaarding (9 februari 2004) in het verkeer was gebracht, aldus de producent.
Procedure
Het hof heeft het verweer van de producent verworpen. Het hof stelde allereerst vast dat de kop op 11 februari 2004 in het verkeer is gebracht, de steel op 5 juni 2004, de kom op 7 augustus 2004 en het adapterhuis op 18 augustus 2004. Het hof concludeerde daarna dat de aanvang van de vervaltermijn is gekoppeld aan het moment van het in het verkeer brengen van het product door de producent en niet pas gaat lopen vanaf de operatiedatum. Tot slot is de heupprothese volgens het hof een eindproduct in de zin van art. 6:187 lid 1 BW. In dit geval waarin de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van de kop en de kom, vangt de vervaltermijn niet aan met het in het verkeer brengen van de kop, maar met het in het verkeer brengen van de kom. Een andere uitkomst zou volgens het hof onwenselijk zijn.
De Hoge Raad overwoog dat in het geval van een heupprothese die tijdens de operatie in elkaar wordt gezet, niet kan worden gesproken van een op dat moment door de producent geproduceerd en in het verkeer gebracht eindproduct. Het samenstellen van een heupprothese is niet een nieuw in het verkeer gebracht product in de zin van art. 6:187 lid 1 BW en doet daarom geen nieuwe vervaltermijn aanvangen. Naar oordeel van de Hoge Raad zijn de vier onderdelen waaruit de heupprothese is samengesteld, ieder afzonderlijk een product als bedoeld in art. 6:187 lid 1 BW. De onderdelen zijn door de producent afzonderlijk van elkaar in het verkeer gebracht en kennen dus ieder een eigen vervaltermijn.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar de Rechtbank Midden-Nederland. Met het oog op de verwijzing merkte de Hoge Raad nog op dat mocht de kom als gebrekkig worden beoordeeld door de rechtbank, de vervaltermijn aanvangt op 8 augustus 2004. Dat de producent niet (meer) aansprakelijk kan zijn voor de kop omdat de vervaltermijn van de kop al was voltooid, doet daaraan volgens de Hoge Raad niets af.
Conclusie
Voor de praktijk is van belang dat wanneer een product uit meerdere onderdelen bestaat en deze onderdelen ieder afzonderlijk als eindproduct in de zin van artikel 6:187 lid 1 BW worden aangemerkt, ieder onderdeel een eigen vervaltermijn heeft.
Heeft u vragen over (product)aansprakelijkheid of de aanvang van vervaltermijnen? Neem dan gerust contact met ons op.
Eveline Hoekstra is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied handel- en ondernemingsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.