Praktijkgebieden: Bestuursrecht
De lente lonkt. Exploitanten van strandpaviljoens zijn al volop bezig met het treffen van voorbereidingen voor het nieuwe seizoen. Zo is het in Scheveningen, en ook in vele andere badplaatsen, gebruik dat strandtenten vanaf maart worden opgebouwd. De exploitanten van strandpaviljoens krijgen te maken met diverse regelgeving. Het is de vraag of deze regelgeving in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn.
Er is een exploitant die een perceel gelegen aan het Zuiderstrand van de gemeente Den Haag huurt met daarop een speelvoorziening en een uitgifte punt voor etenswaren en (alcoholvrije) dranken. Volgens de huurovereenkomst mag de exploitant daar geen horeca-inrichting exploiteren. Desondanks vraagt de exploitant in 2015 een exploitatievergunning voor een horeca-inrichting aan. Deze aanvraag is door de burgemeester afgewezen omdat het exploiteren van een horeca-inrichting volgens de burgemeester in strijd is met het bestemmingsplan. Ingevolge de planregels zijn maximaal twintig strandpaviljoens op het Zuiderstrand toegestaan en dat aantal is reeds bereikt.
Pas in hoger beroep betoogt de exploitant dat de planregel die het aantal strandpaviljoens maximeert in strijd is met de Dienstenrichtlijn. Omdat niet is gebleken waarom de exploitant dit niet bij de rechtbank heeft kunnen aanvoeren, en de exploitant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, komt de Raad van State in haar uitspraak van 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:550) niet toe aan een inhoudelijk beoordeling van dit betoog.
Het is verleidelijk om te speculeren over hoe de overwegingen en (de uitspraak) van de Raad van State zouden hebben geluid indien het beroep op de Dienstenrichtlijn wel inhoudelijk zou zijn beoordeeld. De Appingedam-uitspraak van het Hof van Justitie heeft ons immers geleerd dat de Dienstenrichtlijn ook van belang kan zijn voor planologische besluiten. Het Hof van Justitie bepaalde dat een bestemmingsplan, voor zover daarin specifieke voorschriften met betrekking tot een dienstenactiviteit zijn opgenomen, een ‘eis’ is als bedoeld in artikel 15 lid 2 onder a Dienstenrichtlijn. In die zaak bevatte het bestemmingsplan een territoriale beperking voor de dienst in kwestie, maar een plan kan ook kwantitatieve beperkingen met betrekking tot de uitoefening van diensten bevatten (zoals een vergunningplafond). Territoriale beperkingen en kwalitatieve beperkingen zijn alleen toegestaan indien zij voldoen aan drie voorwaarden. Kort en goed mogen deze beperkingen niet discriminatoir zijn, moeten zij kunnen worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, en moeten zij in het licht daarvan evenredig zijn.
De motivering ten aanzien van – met name – het evenredigheidsvereiste wordt indringend getoetst. De Afdeling oordeelde in de Appingedam-uitspraak immers dat redenen ter rechtvaardiging van een afwijking van het beginsel van de vrijheid van vestiging moeten blijken uit een analyse van de geschiktheid en evenredigheid van de door hem genomen beperkende maatregel, nauwkeurig gestaafd met gegevens. Dat staven met voldoende concrete en actuele gegevens lijkt veelal te ontbreken. Gelet hierop is het niet ondenkbaar, en lijkt het zelfs waarschijnlijk, dat het besluit van de burgemeester om de exploitatievergunning niet te verlenen zou zijn gestruikeld op de Dienstenrichtlijn indien deze exploitant daarop tijdig een beroep zou hebben gedaan, één en ander uiteraard afhankelijk van de onderbouwing door de gemeente van het vergunningenplafond. Wij verwijzen naar onze eerdere blog over de beoordeling van eisen in bestemmingsplannen in het licht van de Dienstenrichtlijn, waaruit volgt dat bij exceptieve toetsing de plicht om ongeschiktheid en onevenredigheid lijkt te verschuiven naar degene die daarop beroep doet.
Maar zoals gezegd, blijft het in dit geval bij speculeren. Wat deze kwestie in elk geval leert is dat het van belang is om tijdig te onderkennen dat een vergunningenstelsel mogelijk in strijd kan zijn met de Dienstenrichtlijn, en in dat geval op die strijdigheid tijdig een beroep moet worden gedaan.
Charles Moons is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bestuursrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.