Praktijkgebieden: Ondernemingsrecht
Het is een veel besproken thema en heeft de aandacht van onze wetgever gekregen: het beloningsbeleid van financiële ondernemingen.Op 7 februari 2015 is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen in werking getreden. Deze wet wijzigt de Wet op het financieel toezicht (Wft) en introduceert een breed pakket aan regels dat financiële ondernemingen verplicht tot het voeren van een beheerst beloningsbeleid en dat excessieve variabele beloningen aan banden legt.
Wat gebeurt er met afspraken in strijd met die wet tussen een financiële onderneming, bijvoorbeeld een bank, en een (ex) werknemer? Normaal gesproken zouden die nietig moeten zijn, want immers in strijd met de wet. In een bijzonder geval werd onlangs echter van die regel afgeweken.
De volgende situatie werd voorgelegd aan de voorzieningenrechter te Alkmaar. Op 14 januari 2015 sloten een bank en een bankmedewerker een vaststellingsovereenkomst waarin de medewerker een beëindigingsvergoeding werd toegekend. Op 7 februari 2015 trad met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 bovengenoemde wet in werking. Op basis daarvan was de op 14 januari 2015 overeengekomen beëindigingsvergoeding nietig. De bank betaalde de vergoeding vervolgens niet uit. Immers de beëindigingsvergoeding was in strijd met het nieuwe artikel 1:125 Wft. Dat is een dwingende wetsbepaling waarmee de afspraak tussen partijen nietig is.
De medewerker vorderde uitbetaling en baseerde zich op het rechtszekerheidsbeginsel en op het ongestoorde recht op eigendom als neergelegd in artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM.
De stellingen van de medewerker waren niet uit de lucht gegrepen. Tijdens de parlementaire behandeling was de mogelijke schending van rechtszekerheid en artikel 1 EP van het EVRM door de Afdeling advisering van de Raad van State reeds aan de orde gebracht. Daarbij werd geadviseerd een overgangsregeling op te nemen.
Die overgangsregeling is er ook gekomen, ware het niet dat men er van uitging dat de wet op 1 januari 2015 zou ingaan. Door de (veel voorkomende) vertragingen rond het Kerstreces trad de wet echter uiteindelijk pas op 7 februari 2015 met terugwerkende kracht in werking. Daarbij is vergeten de overgangsregeling aan te passen. Aldus werd alsnog niet voorzien in de door de Afdeling voorspelde ongewenste situatie dat afspraken rechtsgeldig worden gemaakt, maar door de latere invoering van de wet opeens nietig kunnen zijn.
Dat vond de voorzieningenrechter[1] niet kunnen. Hij oordeelde in kort geding dat het redelijkerwijs de verwachting was dat een bodemrechter zou oordelen dat artikel 1:125 Wft in onderhavig geval buiten toepassing dient te blijven. De bank werd veroordeeld tot betaling van de beëindigingsvergoeding.
_________________________________________________________[1] Kantonrechter Alkmaar 19 oktober 2015; zaaknummer 4409131 KG EXPL 15-149 WD. Vindplaats: AR 2015-1072. De uitspraak is voor zover ons bekend (nog) niet online gepubliceerd.
Maartje Oliemans-Ouwehand is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied handel- en ondernemingsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.