icon

Tegenprestatie in de vorm van arbeid: huur- of bruikleenovereenkomst?

Zoals reeds eerder besproken wordt huur in artikel 7:201 BW omschreven als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken, en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Of sprake is van een tegenprestatie is dus van belang voor de beantwoording van de vraag of een overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een huur- dan wel bruikleenovereenkomst, en of de betreffende bewoner dus al dan niet een beroep kan doen op huurbescherming.

Vorig jaar diende het Hof Den Bosch de vraag te beantwoorden of het verrichten van arbeid een tegenprestatie kan zijn in de zin van artikel 7:201 BW. De partijen verschillen in deze zaak van mening over de vraag of de huurders voor het gebruik van de kamer een tegenprestatie aan de verhuurder verschuldigd waren.

Het hof is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De verhuurder heeft zich i.c. niet bereid verklaard om de kamer zonder enige tegenprestatie aan de huurders ter beschikking te stellen. De verhuurder heeft aan de huurders in ruil voor de door hen te verrichten arbeid twee wederdiensten aangeboden: de betaling van loon en het recht om de kamer(s) te gebruiken. Aan het beschikbaar stellen van de kamer was dus de op geld waardeerbare tegenprestatie verbonden dat de huurders voor de verhuurder werkzaamheden zouden verrichten op basis van een arbeidsovereenkomst. De omstandigheid dat de huurders in theorie konden afzien van het gebruik van de kamer(s) en dan eenzelfde loon (dus geen hoger loon) zouden ontvangen, brengt niet mee dat tegenover het gebruiksrecht geen tegenprestatie stond, aldus het hof. De verhuurder stelt de kamer(s) immers niet beschikbaar aan iedere willekeurige voorbijganger maar alleen aan haar werknemers, die voor haar als tegenprestatie arbeid verrichten.

Het hof volgt de verhuurder niet in haar standpunt dat die tegenprestatie onvoldoende bepaalbaar is. De omvang van de tegenprestatie was immers in de arbeidsovereenkomst aangeduid en begroot op een bedrag van € 145,80 per maand. De omstandigheid dat de tegenprestatie tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst niet bestond uit het betalen van een geldbedrag neemt niet weg dat sprake was van een tegenprestatie en dus van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:201 BW. Dat artikel vereist immers niet dat de tegenprestatie bij een huurovereenkomst bestaat uit het betalen van een geldbedrag.

Dat over de periode ná beëindiging van de arbeidsovereenkomsten geen huur is betaald brengt evenmin mee dat geen sprake is van een huurovereenkomst, aldus het hof. De verhuurder heeft niet betwist dat zij over die periode wel aanspraak heeft gemaakt op een financiële tegenprestatie. De huurders hebben gesteld dat zij volledig bereid en in staat zijn om over de periode na de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten de tegenprestatie (het in de arbeidsovereenkomsten genoemde forfaitaire bedrag) te betalen, maar dat zij daartoe niet in staat zijn gesteld omdat de verhuurder ondanks meerdere verzoeken geweigerd heeft om een rekeningnummer te noemen waarop de huurders die betaling zouden kunnen doen. Beide partijen gaan dus uit van de verschuldigdheid van een tegenprestatie over de periode ná beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Het hof concludeert dan ook dat moet worden aangenomen dat tussen de verhuurder en de huurders een huurovereenkomst bestaat met betrekking tot de in geding zijnde kamer, en dat de huurders zich derhalve op huurbescherming kunnen beroepen.


Christopher Seine is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied huurrecht.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Tegenprestatie in de vorm van arbeid: huur- of bruikleenovereenkomst?

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief