Praktijkgebieden: Omgevingsrecht
Sinds 1 januari 2014 is een aantal regels op het terrein van het milieurecht gewijzigd waarmee een aantal bevoegdheden van colleges van gedeputeerde staten zijn vervallen dan wel overgegaan op colleges van burgemeester en wethouders.
De bevoegdheden die de colleges van gedeputeerde staten nog hadden met betrekking tot verschillende voormalig provinciale inrichtingen zijn vervallen. Deze bevoegdheden werden ook wel aangeduid als ‘tijdelijke bevoegdheden' waarmee werd bedoeld dat het een overgangsregeling betrof bedoeld voor de periode benodigd voor het oprichten en operationeel worden van de Omgevingsdiensten (of RUD's: Regionale Uitvoeringsdienten). Tot die tijd zouden de colleges van gedeputeerde staten (deels) bevoegd blijven ten aanzien van inrichtingen waarvoor zij vóór inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 bevoegd gezag waren. Deze tijdelijke regeling had geen betrekking op de IPPC-inrichtingen (inrichtingen die onder de reikwijdte van de Richtlijn Industriële emissies, voorheen IPPC-richtlijn, vallen) en de BRZO-inrichtingen. Ten aanzien van deze inrichtingen zijn gedeputeerde staten bevoegd gezag gebleven na de inwerkingtreding van de Wabo. De wijzigingen die op 1 januari 2014 in werking zijn getreden brengen op dit punt geen verandering.
Vervallen is de verklaring van geen bezwaar (vvgb) die gedeputeerde staten moesten afgeven voor het milieudeel van de omgevingsvergunning die is vereist voor voormalig provinciale inrichtingen. Gedeputeerde staten hebben ten aanzien van deze inrichtingen ook niet meer mede tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving. Beide bevoegdheden waren geregeld art. 6.7 Besluit omgevingsrecht (Bor). In het kielzog hiervan is eveneens niet meer vereist dat gedeputeerde staten advies geven in geval van een aanvraag om een vergunning voor een wijziging van een voormalig provinciale inrichting die niet leidt tot andere of grotere nadelige milieugevolgen dan reeds is toegestaan (waarvoor geen uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure hoeft te worden gevolgd). Deze adviesbevoegdheid was geregeld in art. 6.3 lid 1, onder d, Bor.
Dit betekent dat de colleges van b & w sinds 1 januari volledig bevoegd gezag zijn geworden voor alle voormalig provinciale inrichtingen (zoals gezegd zijn vallen hieronder niet de IPPC- en BRZO-inrichtingen). De taken van de colleges van b & w zijn ondergebracht bij de Omgevingsdiensten. Aanvragen voor omgevingsvergunningen die vóór 1 januari 2014 zijn gedaan en waarbij het college op grond van de toen geldende regels aan gedeputeerde staten heeft gevraagd een vvgb te verstrekken worden verder afgehandeld door de gemeente/omgevingsdienst; de vvgb is niet langer vereist. Indien een omgevingsvergunning met vvgb is afgegeven vóór 1 januari 2014 en daartegen beroep is ingesteld, wordt deze vergunning beschouwd als een vergunning afgegeven door het college van burgemeester en wethouders.
Ook is vervallen de bevoegdheid van de colleges van gedeputeerde staten voor het afgeven van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor bepaalde activiteiten met betrekking tot afvalstoffen. Deze bevoegdheid was geregeld in art. 3.3a Bor. Dit betekent dat de colleges van b & w nu voor deze inrichtingen beslissen over het verlenen van een OBM. Dat college is sinds 1 januari ook bevoegd tot handhaving. Een OBM die is aangevraagd, verleend en onherroepelijk geworden vóór 1 januari 2014 wordt beschouwd als een vergunning afgegeven door het college van b & w. Indien de OBM nog niet onherroepelijk is op 1 januari 2014, wordt de vergunning beschouwd als afgegeven door het college van b & w en wordt een eventueel gemaakt bezwaar (verder) behandeld door dit college/de omgevingsdienst. Aanvragen voor een Obm vóór 1 januari 2014 waarop nog niet is besloten worden verder afgehandeld door het college van b & w/de omgevingsdienst.
Verder zijn gedeputeerde staten niet meer het bevoegd gezag voor meldingen, aanvragen om maatwerkvoorschriften en gelijkwaardige voorzieningen met betrekking tot inrichtingen waarin bepaalde activiteiten met betrekking tot afvalstoffen worden verricht. Dit was geregeld in art. 1.2a Activiteitenbesluit. Meldingen worden vanaf 1 januari 2014 afgehandeld door de omgevingsdiensten. Maatwerkvoorschriften die onherroepelijk zijn geworden vóór 1 januari 2014 worden beschouwd als voorschriften afgegeven door het college van b & w. Indien een maatwerkvoorschrift nog niet onherroepelijk is op 1 januari 2014, wordt een daartegen gemaakt bezwaar behandeld door het college van b & w/de omgevingsdienst.
Cathine Knijff is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied omgevingsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.