Praktijkgebieden: Bestuursrecht
In een eerdere weblog ben ik reeds ingegaan op de ingebrekestelling in het bestuursrecht in het geval een bestuursorgaan niet tijdig een beslissing neemt op een aanvraag. Ik behandelde daar een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland waarin werd geoordeeld dat een ingebrekestelling niet alleen schriftelijk moet zijn, maar dat op zijn minst duidelijk moet zijn dat de eiser het bestuursorgaan duidelijk heeft willen maken dat de beslistermijn is verstreken. Kern van mijn betoog was dat er geen hoge eisen mogen worden gesteld aan de ingebrekestelling aangezien noch in de wet noch in de parlementaire geschiedenis bijzondere voorwaarden worden gesteld. Voldoende is dat het duidelijk is op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking heeft.
Inmiddels zijn er twee interessante uitspraken gedaan over dit onderwerp. Allereerst de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april jl. In deze zaak verzoekt een burger het bestuursorgaan per brief hem aan te geven wanneer een beslissing op zijn verzoek kan worden verwacht en wordt het bestuursorgaan verzocht voortvarend te werk te gaan. Het bestuursorgaan betwist dat sprake was van een ingebrekestelling.
De rechtbank stelt het bestuursorgaan (terecht) in het ongelijk door te oordelen dat wel degelijk sprake is van een geldige ingebrekestelling. De rechtbank stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis valt te herleiden dat een belangrijk uitgangspunt bij het formuleren van de dwangsomregeling laagdrempeligheid voor de burger is geweest. De vormvrijheid van de ingebrekestelling wordt in de parlementaire geschiedenis benadrukt. Aangezien de eiser in zijn brief voldoende duidelijk heeft aangegeven op welk nog te nemen besluit de brief ziet en daarbij tevens het kenmerk en de datum van het verzoek heeft genoemd, kon het bestuursorgaan eenvoudig afleiden dat het een Wob-verzoek betrof en dat de beslistermijn was overschreden.
In een geheel andere, en mijns inziens onjuiste, richting oordeelt de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 17 juli jl. In deze zaak stuurt een burger een brief aan de Officier van Justitie met het verzoek aan te geven wanneer deze verwacht een beslissing te nemen op een brief die hij reeds eerder aan de Officier heeft verzonden. De burger verwijst expliciet naar het kenmerk van deze eerdere brief en meldt tevens aan de Officier dat de beslistermijn reeds is verstreken en dat dit tot gevolg kan hebben dat een dwangsom wordt verbeurd. Het verantwoordelijke bestuursorgaan stelt deze brief niet als ingebrekestelling te hebben herkend, hij heeft de brief zelfs niet bij het dossier kunnen voegen vanwege het niet vermelden van het referentienummer van het bestuursorgaan.
De rechtbank komt tot het oordeel dat met de introductie van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen er een zekere wederkerigheid is ontstaan en overweegt vervolgens dat geen sprake is van een geldige ingebrekestelling door als volgt te overwegen:“Een professioneel rechtsbijstandverlener die bij een bestuursorgaan wil aandringen op een voortvarende besluitvorming kan weten, dat die voortvarendheid wordt bevorderd door het vermelden van een referentienummer van het bestuursorgaan. Eens temeer geldt dat in het geval als het onderhavige, waarin die rechtsbijstandverlener zich ten opzichte van het bestuursorgaan positioneert als een repeat player. Indien de betreffende brief dan niet alleen tot doel heeft om voortvarende besluitvorming te bevorderen, maar tevens om zonodig als formele ingebrekestelling te gelden, dan staat het niet-vermelden van het referentienummer aan de geldigheid van de pretense ingebrekestelling in de weg. Gelet op de grote hoeveelheid zaken die bij verweerder lopen en de grote hoeveelheid brieven die verweerder ontvangt kan immers niet worden volgehouden dat met het vermelden van eisers naam en het briefnummer van eisers gemachtigde voldoende duidelijk is gemaakt op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking heeft.”Mijns inziens is dit een onjuiste uitspraak. De wetgever heeft bewust laagdrempeligheid bij de ingebrekestelling vooropgesteld. De brief van de burger is volstrekt helder. Hij verwijst naar zijn eerdere brief, benoem tevens het kenmerk van deze brief, hij verzoekt vervolgens om een spoedige beslissing en hij wijst op de gevolgen van het uitblijven van een tijdige beslissing. Het gaat erom dat de ingebrekestelling objectief herleidbaar moet zijn naar de aanvraag c.q. het verzoek. De rechtbank gaat hier ten onrechte aan voorbij. Bovendien valt op dat de rechtbank een onderscheid maakt tussen gevallen waarin een burger wel of niet door een rechtsbijstandverlener wordt bijgestaan.
De eis dat ook nog eens het referentienummer vermeld dient te worden, valt niet terug te vinden in de parlementaire geschiedenis en laat zich slecht rijmen met de laagdrempeligheid. Ik spreek dan ook de hoop uit dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kiest voor de lijn van de laagdrempeligheid van de ingebrekestelling en aanhaakt bij de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Wij zullen dit voor u in de gaten blijven houden.
Yordy Soffner is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bestuursrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.