Praktijkgebieden: Omgevingsrecht
Onlangs, op 12 maart 2012, is het wetsvoorstel ‘Implementatie richtlijn industriële emissies' bij de Tweede Kamer ingediend (TK 33 197). Vandaag aandacht voor de aanleiding hiervan en de voorgestelde wijziging van de actualiseringsplicht van vergunningvoorschriften. In een volgende weblog bespreek ik andere veranderingen die ons in verband met de implementatie te wachten staan.
Zoals de naam al aangeeft, dient het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU; kortweg RIE of IED, van Industrial Emissions Directive). Deze richtlijn is ruim een jaar geleden (6 januari 2011) in werking getreden en moet door de lidstaten binnen 2 jaar in nationale wet- en regelgeving zijn neergelegd.
In de IED zijn (gewijzigd) opgenomen de IPPC-richtlijn (zie eerdere weblogs die met name gaan over het met deze richtlijn geïntroduceerde begrip ‘Beste Beschikbare Technieken', BBT) en zes andere richtlijnen waaronder de Richtlijn Grote Stookinstallaties. IPPC staat voor Integrated Prevention of Pollution and Control oftewel geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging.
Een belangrijke wijziging is de verzwaring van de rol van de BBT. De IED introduceert het begrip ‘BBT-conclusies'. BBT-conclusies worden opgesteld als onderdeel van de BREF (te vergelijken met het hoofdstuk over BBT in de huidige BREFs), maar vervolgens vastgesteld door de Europese Commissie volgens een bepaalde regelgevingsprocedure. De BBT-conclusies hebben hierdoor, anders dan de hoofdstukken BBT in de huidige BREFs, meer het karakter van regelgeving. De eerste BBT-conclusies zijn inmiddels vastgesteld en gepubliceerd (8 maart 2012), voor de Glasproductie-industrie en de IJzer- en staalproductie-industrie.
De BBT-conclusies vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningvoorwaarden. De IED regelt hiermee een (in beginsel) bindende werking van de BBT-conclusies. De emissiegrenswaarden mogen niet hoger zijn dan de met BBT geassocieerde emissieniveaus uit de BBT-conclusies. Binnen 4 jaar na bekendmaking van de BBT-conclusies moeten de vergunning(voorschriften) daaraan worden getoetst en zonodig worden geactualiseerd. Deze verplichting geldt niet alleen voor de nieuwe, reeds vastgestelde en nog vast te stellen, BBT-conclusies, maar ook bij vaststelling van gewijzigde BBT-conclusies. Het streven is om de BBT-conclusies uiterlijk binnen 8 jaar na publicatie van de vorige versie te herzien. Dat zou betekenen dat om de 8 jaar een toetsing moet plaatsvinden. Gegeven het feit dat zowel het aanpassen van vergunning(voorschriften) als de daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen in een inrichting ook jaren in beslag kan nemen en de met deze maatregelen gemoeide investeringen doorgaans niet binnen een paar jaar zijn afgeschreven, is het de vraag of dit niet te veel vraagt van inrichtingen. Het is overigens ook nog maar de vraag of de BBT-conclusies daadwerkelijk binnen 8 jaar herzien zullen worden. Gelet op de tijd die de herziening van het merendeel van de BREFs tot nu toe heeft gevergd, waag ik dat te betwijfelen.
Het wetsvoorstel van 12 maart vervangt het begrip ‘gpbv-installaties' door het begrip ‘IPPC-installatie'. Inhoudelijk brengt dat geen verandering. Wel is met de IED de reikwijdte t.o.v. de IPPC-richtlijn wat uitgebreid. Verder wordt de in de Wabo geregelde actualiseringsplicht aangepast: de publicatie van nieuwe of herziene BBT-conclusies moet worden gezien als ‘ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu'. Belangrijk in dit verband is dat het al eerder ingediende en nog bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel voor het permanent maken van de Crisis- en herstelwet (TK 33 135) voorziet in een verdergaande bevoegdheid voor het bestuursorgaan, namelijk dat het bij de actualisatie van de vergunning voorschriften kan stellen die strekken tot de toepassing van andere technieken dan die zijn aangevraagd. De vergunninghouder moet hiervoor desgevraagd gegevens aanleveren. Het bestuursorgaan krijgt hiermee dus de bevoegdheid om bij het wijzigen van vergunningvoorschriften de grondslag van de oorspronkelijke aanvraag te verlaten. De bedoeling van dit wetsvoorstel is om een einde te maken aan de regel (volgens vaste jurisprudentie) dat bij toepassing van de actualiseringsplicht de grondslag van de vergunningaanvraag niet mag worden verlaten. Daardoor kan nu bij toepassing van de actualiseringsplicht geen andere inrichting ontstaan dan waarvoor vergunning is verleend. De wetgever wil hier een einde aan maken en geeft aan dat het voorstel mede is ingegeven door de IED. Het gaat hier om een ingrijpende wijziging van de huidige regeling. Bedrijven vrezen dat de overheid hiermee te veel op hun stoel kan gaan zitten. Een heel belangrijke vraag is ook in hoeverre rekening zal (moeten) worden gehouden met afschrijvingstermijnen van maatregelen en installaties, dit mede met het oog op de herzieningstermijnen voor de BBT-conclusies en de tijd die gemoeid is met wijzigingsvergunningen en daadwerkelijke implementatie van nieuwe maatregelen en installaties binnen een inrichting. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel staat dat de technische en economische haalbaarheid in de afweging moet worden betrokken. Maar in de jurisprudentie van de Afdeling wordt vrij consequent aangehouden dat de kosteneffectiviteit van een maatregel die in de BREF als BBT is aangemerkt daar al is beoordeeld en dat die beoordeling dan niet meer op inrichtingniveau hoeft te worden verricht. En een andere vraag is in hoeverre de voorgestelde bepaling zich verhoudt tot het (in de IED en ook al in de IPPC-richtlijn) opgenomen verbod om technieken voor te schrijven. De memorie van toelichting zegt hier niets over…
Ik verwacht dat als dit voorstel kracht van wet krijgt, deze en andere vragen nog een tijd de gemoederen zullen bezig houden.
Cathine Knijff is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied omgevingsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.