Praktijkgebieden: Arbeidsrecht
Dat het vrijwillig instemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens de periode dat het UWV een loonsanctie heeft opgelegd aan de werkgever leidt tot weigering van de WIA-uitkering van de werknemer is inmiddels bij veel bedrijven en werknemers bekend. Minder bekend is dat dit ook gevolgen kan hebben voor de toekenning van een WW-uitkering, zoals blijkt uit een onlangs gepubliceerde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft zich (voor zover mij bekend) voor de eerste maal uitgesproken over de vraag of instemming met beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens een loonsanctie als benadelingshandeling is aan te merken en aldus reden is voor (tijdelijke) weigering van de WW-uitkering.
In voornoemde zaak ging het om een werkneemster die in november 2006 uitviel wegens ziekte. Na gedeeltelijke hervatting meldde werkneemster zich begin 2008 opnieuw ziek mede vanwege de houding van haar werkgever. Werkneemster vroeg vervolgens tijdig een WIA-uitkering aan maar onderhandelde gelijktijdig met werkgever over beëindiging van het dienstverband. Eind juli 2008 zijn partijen het er over eens dát de arbeidsrelatie moet eindigen maar over de voorwaarden zijn partijen nog in gesprek. Voordat partijen overeenstemming bereikten legde het UWV in augustus 2008 een loonsanctie op voor de duur van een jaar (tot 2 november 2009) omdat de werkgever te weinig aan reïntegratie had gedaan. De werkgever diende alsnog een zogenaamd “tweede spoor” te starten om werknemer bij een andere werkgever te reïntegreren. Werknemer werd hierover telefonisch geïnformeerd door het UWV maar stemde in september 2008 alsnog in met beëindiging van de arbeidsoverkomst per 1 maart 2009.
Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst in maart 2009 vroeg werkneemster een WW-uitkering aan. Het UWV weigerde echter de WW-uitkering voor de duur van de loonsanctie omdat werkneemster zonder deugdelijke grond heeft ingestemd met beëindiging van de arbeidsrelatie tijdens de loonsanctie. De werkneemster ging in bezwaar en beroep en stelde niet van de sanctie te hebben geweten, dat zij zich na ondertekening arbeidsgeschikt heeft gemeld bij werkgever alsmede dat voortzetting van het dienstverband niet van haar kon worden gevergd wegens een acute medische reden, namelijk de ziekmakende houding van de werkgever.
Hoewel zowel rechtbank als Centrale Raad van Beroep begrip hadden voor de “onaangename en belastende positie” van werknemer, leverde dat geen deugdelijke grond op om in te stemmen met beëindiging. Beide rechtscolleges overwogen dat de opgelegde loonsanctie een nieuwe situatie in het leven riep waarbij zij nu juist niet bij haar werkgever zou worden gereïntegreerd maar bij andere werkgevers hetgeen reden had moeten zijn om haar loonaanspraak niet op te geven. De werkneemster had dan ook haar werkgever, vanuit de WW bezien, de kans moeten geven haar bij een andere werkgever te reïntegreren. Van een acute medische reden was dan ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep stelt aldus dat de werkneemster de WW-fondsen heeft benadeeld door een beroep te doen op de WW terwijl zij tot 2 november 2009 nog aanspraak op loon had. Ik plaats daar, evenals G.C. Boot in zijn noot in USZ 2011/51, vraagtekens bij. Immers ten tijde van de aanvraag van de WW-uitkering was werkneemster arbeidsgeschikt (anders had de aanvraag moeten worden afgewezen op grond van het feit dat werkneemster niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt) dus in hoeverre bestond er dan daadwerkelijk nog aanspraak op loon tot 2 november 2009? Was de werkneemster arbeidsgeschikt dan was een loonsanctie niet op zijn plaats en had het UWV, als de werkgever daartoe een verzoek had ingediend, de loonsanctie dienen te bekorten. Kortom: had de werkgever tijdig bekorting aangevraagd dan had werkneemster zonder problemen een WW-uitkering gekregen terwijl de feiten voor de WW niet wezenlijk verschillen (de werkneemster is beschikbaar voor de arbeidsmarkt, de fictieve opzegtermijn is in acht genomen, er is geen sprake van verwijtbare werkloosheid). In hoeverre kan van benadeling worden gesproken wanneer op basis van de feiten overduidelijk is dat in feite helemaal geen loonaanspraak bestond tot november 2009? Moet het enkele feit dat de werkgever heeft nagelaten om bekorting te vragen (waarvan de uitkomst vast staan) dan voor rekening en risico voor de werknemer komen?
Voorts wordt gesteld dat geen sprake is van een deugdelijke grond om in te stemmen met beëindiging. Ook dat vind ik discutabel. Van een deugdelijke grond is naar mijn mening ook sprake wanneer verweer in een inhoudelijke ontbindingsprocedure naar verwachting geen of weinig kans van slagen heeft. In dit geval is het aannemelijk dat wanneer de werkgever, nadat werkneemster zich beter had gemeld, om ontbinding had verzocht op grond van een verstoorde arbeidsverhouding de kantonrechter het verzoek had toegewezen. Van reïntegratie of ziekte is immers geen sprake meer als werkneemster beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
Conclusie: tijdens een loonsanctie meewerken aan een ontslag is, zeker zonder deskundig advies, af te raden.
Fleur Costa Baiôa is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied arbeidsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.