Praktijkgebieden: Arbeidsrecht
De kantonrechter Utrecht heeft recent moeten oordelen over een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen die een zieke werkneemster bij beëindiging van het dienstverband toekwam. De werkneemster deed voor haar vordering een beroep op een recente uitspraak van het Hof van Justitie.
De werkneemster, in dienst van 1995 tot begin 2009, was vanaf 1 mei 2006 tot aan het eind van het dienstverband, volledig arbeidsongeschikt. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO voor de Mode- en Sportdetailhandel van toepassing. Voorafgaand aan haar ziekte had de werkneemster toestemming gevraagd aan de werkgever om in juni 2006 met vakantie te gaan. De werkgever had deze toestemming geweigerd met een beroep op de jaarlijkse uitverkoop. In juni 2006 had de werkneemster aan de bedrijfsarts te kennen gegeven ondanks haar ziekte in staat te zijn om met vakantie te gaan en zij heeft dit ook daadwerkelijk gedaan.
Na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst vorderde de werkneemster een vergoeding voor opgebouwde doch niet genoten vakantiedagen waarbij zij stelde dat de wettelijke beperking van opbouw van vakantiedagen bij ziekte tot de aanspraak over de laatste zes maanden in strijd was met een uitspraak van het Hof van Justitie eerder dit jaar over de uitleg van de Europese vakantierichtlijn (Schultz/Hoff-Deutsche Rentenversichering Bund, 20 januari 2009). Zij vorderde derhalve een vergoeding over het aantal dagen dat zij zonder ziekte zou hebben opgebouwd waarbij zij het salaris zoals dit aan het eind van de twee ziektejaren gold als grondslag nam.
De Europese richtlijn bepaalt in artikel 7 dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie. De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband. In het Schultz arrest heeft het Hof geoordeeld dat nationale wetgeving mag bepalen dat een zieke werknemer tijdens ziekte geen verlof op mag nemen maar dat het niet zo kan zijn dat het recht op opname van het (minimale) verlof wordt beperkt.
De kantonrechter oordeelde dat, nu de werkneemster in staat was om vakantie op te nemen, haar werkgever verplicht was geweest om het jaarlijkse minimum aan vakantiedagen vast te stellen. Dit heeft de werkgever evenwel nagelaten. Onder deze omstandigheden, zo stelt de kantonrechter, is het beroep van de werkgever op de beperkte opbouw bij ziekte in strijd met goed werkgeverschap. De rechter concludeert vervolgens dat de werkneemster over de twee jaren van arbeidsongeschiktheid (1 mei 2006 – 1 mei 2008) onverkort recht heeft op het minimum vakantiedagen per jaar en nu zij deze niet heeft opgenomen, recht heeft op een vergoeding hiervoor.
Voor wat betreft de hoogte van de vergoeding nam de rechter het volgende aan. Het Hof van Justitie stelde in de uitspraak van 20 januari 2009 dat de werknemer die bij einde dienstverband nog vakantiedagen heeft openstaan, (financieel) in een situatie dient te worden gebracht die vergelijkbaar is met die waarin hij verkeerd zou hebben wanneer hij tijdens de arbeidsverhouding van dit recht gebruik zou hebben gemaakt. Iets verderop stelt het Hof dat het normale salaris van de werknemer te weten het salaris dat moet worden doorbetaald tijdens de rustperiode overeenkomend met de jaarlijkse vakantie met behoud van loon dus eveneens bepalend is voor de berekening van de financiële vergoeding van aan het einde van de arbeidsverhouding niet opgenomen jaarlijkse vakantie. De kantonrechter stelt op basis hiervan dat moet worden geabstraheerd van de arbeidsongeschiktheid en voor beperking van het salaris tot 70%, zijnde het salaris dat in het tweede jaar werd betaald, geen grond is. Op basis van de uitspraak van het Hof meen ik evenwel dat de kantonrechter ook tot een andere conclusie had kunnen komen. Mogelijk iets voor een hogere rechter?
Liesbeth Heidstra is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied arbeidsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.