Praktijkgebieden: Bedrijven in moeilijkheden
In een eerdere bijdrage hebt u kunnen lezen dat de bestuurder van een vennootschap door de curator op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk kan worden gesteld jegens de faillissementsboedel indien hij in de drie jaren voorafgaand aan het faillissement onbehoorlijk heeft bestuurd en dat onbehoorlijk besturen een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Wanneer is sprake van onbehoorlijk bestuur van de bestuurder en wanneer is dat onbehoorlijk besturen een belangrijke oorzaak van het faillissement?
Onder andere is daarbij van belang artikel 2:248 lid 2 BW. Dat bepaalt dat indien een bestuurder niet heeft voldaan aan de verplichtingen uit de artikelen 2:10 en 2:394 BW, vaststaat dat hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dat betekent dat indien de bestuurder (i) de jaarstukken te laat heeft gedeponeerd of (ii) een gebrekkige of geen administratie heeft gehouden, wordt vermoed dat dat een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Dit vermoeden verlicht de bewijspositie van de curator. De curator kan in de procedure (voorlopig) volstaan door te stellen dat de bestuurder aan zijn/haar verplichtingen niet heeft voldaan en dat als belangrijke oorzaak van het faillissement moet worden gezien.
Het vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW kan echter door de aangesproken bestuurder worden ontzenuwd. Wat daarvoor nodig is, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 2007 (NJ 2008, 91) al aangegeven, namelijk dat voldoende is dat de bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten en omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. De bestuurder hoeft dus niet te bewijzen dat andere feiten of omstandigheden de belangrijke of uitsluitende oorzaak van het faillissement zijn geweest. Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak en wordt de bestuurder door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Als hij daarin slaagt, zal de curator alsnog zelf aannemelijk moeten maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
Alhoewel de bestuurder een van buiten komende oorzaak van het faillissement 'slechts' aannemelijk moet maken, is dat niet altijd makkelijk. Onlangs is de bestuurder van een failliete vennootschap dat echter wel gelukt.
In de zaak waarin door de Rechtbank Utrecht op 11 november 2009 vonnis is gewezen had de curator de bestuurder van meerdere failliete vennootschappen aansprakelijk gesteld voor het volledige tekort van de boedels van de gefailleerde vennootschappen. De curator voerde daartoe aan dat de bestuurder zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur van deze vennootschappen omdat hij een gebrekkige administratie had gevoerd in de zin van artikel 2:10 BW en de jaarstukken later heeft gedeponeerd dan voorgeschreven wordt door artikel 2:394 BW.
De bestuurder heeft dat niet weersproken, waardoor voor de rechtbank vaststond dat de bestuurder zijn taak in zoverre kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. Vermoed werd dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
De bestuurder heeft het vermoeden ontzenuwd door te stellen dat een van buiten komende oorzaak en niet zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Hij heeft in dit kader onder andere aangevoerd dat de door hem bestuurde vennootschappen en de groep waarvan deze vennootschappen deel uitmaakten, werkzaam waren in de ICT-sector en dat deze sector na september 2001 een moeilijke periode heeft doorgemaakt doordat investeringen in die sector werden uitgesteld en veel ondernemingen die in die sector werkzaam waren, failliet gingen. Daardoor werden grote vorderingen oninbaar. Daarnaast heeft één van de vennootschappen in het samenwerkingsverband waarvan deze deel uitmaakten, zich eind 2003 teruggetrokken. Het succes van de groep hing in hoge mate af van de resultaten van die samenwerking.
De curator heeft de stellingen van de bestuurder betwist. Toch was de rechtbank van mening dat ten aanzien van de externe oorzaak van de faillissementen de curator zijn stellingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank was namelijk overtuigd dat de combinatie van de door bestuurder aangevoerde omstandigheden, te weten in het bijzonder een belangrijke terugval in de ICT-branche in 2001 en het terugtreden van een essentiële samenwerkingspartner, kunnen gelden als belangrijke externe oorzaken voor een faillissement. Dit betekent dat de bestuurder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
Daarnaast, heeft de curator niet – zoals door de Hoge Raad in het arrest van 30 november 2007 wordt geëist – gesteld dat de bestuurder heeft nagelaten het intreden van die externe oorzaak te voorkomen, noch gesteld dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak was van het faillissement. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat kennelijk onbehoorlijk bestuur van de bestuurder van gefailleerden niet een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van de door hem bestuurde vennootschappen, zodat hij op die grond niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het tekort van de boedels van die vennootschappen.
Bestuurders van vennootschappen kunnen hieruit de volgende lessen trekken:
– houd de administratie bij en zorg voor een tijdige deponering van de jaarstukken;
– doet u dat niet en wordt u geconfronteerd met een aansprakelijkheidsstelling door de curator, probeer dan het vermoeden van artikel 2:248 BW te ontzenuwen en voer daartoe alle van buiten komende oorzaken van het faillissement aan opdat de rechter uw onbehoorlijk bestuur niet als de belangrijkste oorzaak van het faillissement zal aannemen;
– worden uw argumenten alsnog met succes door de curator betwist en wordt u verweten dat u hebt nagelaten het gevolg van de externe oorzaak te voorkomen, voer daartoe feiten en omstandigheden aan die aannemelijk maken dat dat geen onbehoorlijk bestuur oplevert.
Maria van Bladel is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bedrijven in moeilijkheden.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.