Praktijkgebieden: Bedrijven in moeilijkheden
Bestuurders van vennootschappen kunnen niet alleen aansprakelijk worden gesteld door de curator in faillissement (zie eerdere bijdrage), maar ook door de belastingdienst indien de vennootschap haar belasting- en premieschulden niet heeft voldaan. Zodra blijkt dat de vennootschap de belastingschulden niet op tijd kan voldoen, moet zij van die betalingsonmacht meteen melding doen bij de belastingdienst.
De melding moet tijdig gedaan worden, dat wil zeggen op het moment dat bekend wordt dat de belastingschulden niet zullen kunnen worden betaald. Wordt de melding tijdig gedaan, dan is het voor de belastingdienst moeilijker om bestuurders persoonlijk aansprakelijk te stellen. In dat geval zal de belastingdienst moeten bewijzen dat het uitblijven van betaling van de belastingschulden het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan de melding, terwijl dat onbehoorlijk bestuur te wijten moet zijn aan de desbetreffende bestuurder. Heeft de vennootschap de melding van betalingsonmacht niet of niet tijdig of onjuist gedaan, dan mag de belastingdienst ervan uitgaan dat er onbehoorlijk is bestuurd. Het is dan voor de bestuurder veel moeilijker om onder aansprakelijkstelling uit te komen. Hij zal aannemelijk moeten maken dat het níet aan hem is te wijten dat de vennootschap niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan.
De praktijk heeft uitgewezen dat voor de afloop van een aansprakelijkheidsprocedure het antwoord op de vraag of de betalingsonmacht juist en tijdig gemeld is, in de regel de beslissende factor is. De vraag wanneer sprake is van tijdige melding van betalingsonmacht, werd door de Rechtbank Arnhem onlangs in twee gevallen verschillend beantwoord.
In het eerste geval ging het om een bestuurder die door de belastingdienst aansprakelijk was gesteld voor het niet betalen van de naheffingaanslagen omzet-en loonbelasting en bijbehorende boetes. De bestuurder stelde zich op het standpunt dat hij bij brief van 28 november 2005 melding heeft gedaan van de betalingsonmacht en zelfs telefonisch contact had gehad met de fiscus. De belastingdienst stelde deze brief niet te hebben ontvangen en ook niet bekend te zijn met het feit dat er daarna nog telefonisch contact zou zijn geweest.
De rechter overwoog dat op de bestuurder de bewijslast rustte van de stellingen dat:
– de melding betalingsonmacht tijdig was verstuurd, en– dat de betreffende brief door de belastingdienst was ontvangen danwel aan de belastingdienst was aangeboden.
In de brief die op 28 november 2005 zou zijn verstuurd, is per abuis melding gemaakt van betalingsonmacht voor eind 2006 in plaats van eind 2005. De fiscus ontkende de brief eind 2005 te hebben ontvangen. Omdat de bestuurder niet kon bewijzen dat de brief in 2005 en niet in 2006 was verstuurd en omdat hij geen ontvangstbevestiging over kon leggen, was de rechtbank van oordeel dat de bestuurder niet was geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Als gevolg daarvan kon de belastingdienst op grond van de wettelijke bepalingen ervan uitgaan dat er onbehoorlijk was bestuurd. De bestuurder had dat vermoeden vervolgens alsnog kunnen weerleggen door aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten was dat de vennootschap niet aan haar meldingsverplichting had voldaan. Dat lukte echter niet: hierover had hij geen verweer gevoerd.
In het tweede geval ging het om een bestuurder die door de belastingdienst aansprakelijk werd gesteld voor het niet betalen van omzet- en loonbelasting. De vennootschap had voor het tijdvak maart 2007 geen aangifte omzetbelasting gedaan en de omzetbelasting voor dat tijdvak ook niet voldaan. Hoewel de vennootschap voor de loonbelasting wel iedere maand aangifte deed, werd de belasting in 2006 en 2007 niet volledig afgedragen. Daarom had de belastingdienst naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonbelasting opgelegd. Deze naheffingsaanslagen werden niet volledig betaald. Nadat de vennootschap een aanmaning had ontvangen voor de naheffingsaanslag, meldde de bestuurder in juni 2007 de betalingsonmacht van de vennootschap. Vervolgens heeft de belastingdienst in november 2007 de bestuurder aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden van de vennootschap en had in september 2007 al beslag gelegd. In december 2007 werd het faillissement van de vennootschap uitgesproken. De bestuurder maakte bezwaar tegen de aansprakelijkstelling en ging vervolgens in beroep bij de rechtbank.
De bestuurder voerde aan dat het niet betalen van de loonbelasting en omzetbelasting nietvoortvloeide uit betalingsonmacht, maar uit een computertechnisch probleem bij de aangifte omzetbelasting en onduidelijkheden bij het betalen van de loonbelasting. Pas op het moment dat hij de aanmaning ontving, was de vennootschap niet meer in staat om de belasting te betalen. Daarom heeft hij op dat moment melding gemaakt van betalingsonmacht.
De rechtbank overwoog dat de redenen die de bestuurder heeft aangevoerd, niet als “financiële problemen” kunnen worden aangemerkt. Om die reden was op het moment dat de belastingen moesten worden betaald nog geen sprake van betalingsonmacht. Van betalingsonmacht was pas sprake op het moment dat de belastingdienst de vennootschap had aangemaand om de naheffingsaanslag over de tweede helft 2006 te betalen. De melding van betalingsonmacht was tijdig gedaan. De belastingdienst kon vervolgens aannemelijk maken dat het niet betalen van de belastingschulden het gevolg is van aan de bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Omdat de belastingdienst dit niet had gedaan, was de bestuurder ten onrechte aansprakelijk gesteld.
De twee uitspraken benadrukken nog eens het belang om zodra er sprake is van financiële problemen daarvan als bestuurder aan de belastingdienst melding te doen. Daarnaast dient de bestuurder zich ervan te vergewissen dat de melding volledig en op de juiste wijze is gedaan en om bewijsproblemen te voorkomen dat hij een ontvangstbevestiging van de belastingdienst snel in zijn bezit heeft.
Maria van Bladel is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bedrijven in moeilijkheden.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.