Praktijkgebieden: Ondernemingsrecht
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap heeft op 10 september 2009 uitspraak gedaan in de zaak C-97/08 P: Akzo Nobel e.a. tegen de Europese Commissie. In deze zaak is de vraag aan de orde gekomen onder welke voorwaarden een moedermaatschappij aansprakelijk is voor het handelen in strijd met het kartelverbod van haar dochters. Hoewel de moedermaatschappij Akzo Nobel NV zelf niet aan het kartel had deelgenomen, werd haar en haar dochterondernemingen hoofdelijk een geldboete (20,99 miljoen euro) opgelegd.
Deze zaak volgde na een kartelprocedure, waarin de Commissie had vastgesteld dat vier 100%-dochterondernemingen van Akzo Nobel NV door deelname aan met het kartelrecht strijdige afspraken in de cholinechloridesector inbreuk hebben gemaakt op het mededingingsrecht. De Commissie stelde deze vier dochterondernemingen en de moedermaatschappij, Akzo Nobel N.V., hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele boete. Voor het Gerecht van Eerste Aanleg (het Gerecht) stelde Akzo dat zij geen daadwerkelijke invloed had op het prijsbeleid van de dochterondernemingen en dat daarom de overtreding niet aan haar toegerekend kan worden. Akzo kreeg echter bij het Gerecht geen gelijk en ging in hoger beroep bij het Hof van Justitie van EG (het Hof).
Voor het Hof stelde Akzo dat het Gerecht het begrip “onderneming” in de zin van artikel 81 EG en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, zoals het door het Hof is uitgelegd in de rechtspraak inzake de toerekening van onrechtmatige handelingen van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij, onjuist heeft toegepast.
In de rechtspraak is inderdaad al eerder uitgemaakt dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt.Wat het begrip “onderneming” betreft is dit in de jurisprudentie van het Hof gedefinieerd als elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Volgens het Hof moet in deze context onder het begrip “onderneming” worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen.
Normaliter moet de Commissie bewijzen dat de moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende commerciële invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming. Om de bewijslast van de Commissie te verlichten, heeft het Hof in deze zaak een weerlegbaar vermoeden ingevoerd. Wanneer een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, bestaat een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochteronderneming en dat dus sprake is van een economische eenheid in de zin van artikel 81 EG-Verdrag. Zelfs als de moedermaatschappij niet rechtstreeks deelneemt aan de inbreuk, oefent zij in een dergelijk geval namelijk beslissende invloed uit op haar dochterondernemingen die er wel aan hebben deelgenomen. Het is dan aan de moedermaatschappij om aan te tonen dat de dochteronderneming autonoom haar beleid bepaalde. Om dat te kunnen aantonnen kan zij alle bewijzen betreffende de organisatorische, economische en juridische banden tussen haar dochteronderneming en zichzelf die kunnen aantonen dat zij geen economische eenheid vormen aan de Commissie overleggen.
Het Hof heeft in deze zaak de 100%-moedermaatschappij als het ware vereenzelvigd met haar dochters en vervolgens aansprakelijk gehouden voor hun daden. Daarnaast heeft het Hof de bewijslast van ondernemingen in kartelzaken verzwaard en die van de Commissie verlicht. Daar waar hiervoor de Commissie moest bewijzen dat de moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende commerciële invloed over de dochter(s) uitoefent, moet nu de 100%-moedermaatschappij dat vermoeden ontkrachten en daarvoor alles op alles zetten om dat te bewijzen. De (concern)vennootschappen die 100% aandelen in hun dochters houden zullen in de toekomst hierop bedacht moeten zijn.
Maria van Bladel is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied handel- en ondernemingsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.