Praktijkgebieden: Arbeidsrecht
Over de vraag of het geven van een hand wel of niet verplicht mag worden gesteld – de discussie loopt al jaren, en spitst zich toe op de vraag of zo?n verplichting een verboden onderscheid op grond van godsdienst maakt – heeft de Centrale Raad van Beroep een belangrijke uitspraak gedaan.
Omdat het al zo lang loopt even kort de voorgeschiedenis: een docente aan een openbare school weigert mannen een hand te geven, dit op grond van haar geloof. De school eist van haar leerkrachten dat die mannen en vrouwen op gelijke wijze begroeten en dat doen volgens algemene omgangsvormen in Nederland: het geven van een hand. De school schorst haar en ontslaat haar uiteindelijk. De Commissie Gelijke Behandeling oordeelt in 2006 dat sprake is van indirect onderscheid op grond van godsdienst, en dat dit verboden is: er is volgens de CGB geen sprake van een passende en noodzakelijke maatregel om een legitiem doel te verwezenlijken. De rechtbank – die zich uitspreekt over de schorsing en het ontslag – geeft in 2007 echter de school gelijk, maar spreekt zich over de principiële vraag (wel of geen verboden onderscheid) niet uit; de rechtbank gooide het geheel en al op de commotie die was ontstaan, en omzeilde zo het hete hangijzer.
De Centrale Raad van Beroep heeft nu in hoger beroep over deze kwestie uitspraak gedaan. Anders dan de rechtbank gaat de Centrale Raad wél in op de principiële vraag. Die luidt ten eerste of de verplichting überhaupt een indirect onderscheid naar godsdienst oplevert, en, zo ja, of 1) er een legitiem doel is, en 2) of die verplichting passend en noodzakelijk is om dat doel te bereiken.
Op de vraag of de verplichting onderscheid maakt naar godsdienst antwoordt de Raad bevestigend. De regel dat men handen moet geven raakt met name een groep met een bepaalde godsdienstige overtuiging. Indirect onderscheid dus, en dus ook de vraag of er een legitiem doel is, en de maatregel passend en noodzakelijk is dat doel te bereiken.
De school stelt een respectvolle omgang met elkaar na te streven. door het voorschrijven van een uniforme begroetingsregel, namelijk het geven van handen. De school is openbaar en er is bij medewerkers en leerlingen een grote verscheidenheid aan culturele en godsdienstige achtergrond. Omdat de school voorbereidt op deelname aan de Nederlandse arbeidsmarkt hanteert de school daarbij een begroetingsvorm die aansluit (stelt de school) bij de Nederlandse normen van fatsoen en omgang. De Raad acht dat een legitiem doel, en het middel – de verplichting handen te geven – daarvoor ook geschikt.
De echt lastige vraag is uiteraard of de maatregel passend en noodzakelijk was. Ter herinnering: de CGB vond van niet, omdat je ook op een andere manier iemand respectvol kon begroeten, en de docente in dit geval had aangegeven (toen alle commotie was ontstaan) dat ze ook vrouwen geen hand meer zou geven, en dus geen onderscheid naar geslacht zou maken. De Raad oordeelt anders. Die zegt dat het niet geven van een hand door een ander als confronterend en onaangenaam kan worden ervaren, en dat dit relaties onder druk kan zetten – niet alleen intern, maar ook extern naar ouders en derden, tegenover wie de docente de school vertegenwoordigt. De Raad komt dan tot een afweging van die belangen, en kent aan het belang van de school bij het voorkomen van segregatie een zo veel groter gewicht toe dan aan het belang van de docente, dat de maatregel passend en noodzakelijk is.
De formulering “zo veel groter” is wel opmerkelijk. Wat bedoelt de Raad? Dat het belang van de docente zo veel kleiner is dat dit belang eigenlijk niet bestaat? Ik meen van niet, integendeel. Ik lees erin dat de Raad het belang van de docente onderkent niet alleen onderkent, maar dat dat belang bovendien alleen zou mogen wijken voor iets wat substantieel van groter belang is. En dat substantieel grotere belang wordt door de Raad dus toegekend aan de algemene doelen van de school. Kortom: de school mocht de verplichting stellen, die verplichting is geen verboden onderscheid, en de docente mocht dus worden ontslagen.
Een duidelijke en principiële uitspraak dus, die een belangrijke vraag beantwoordt. De uitspraak roept wel wat andere vragen op. Mag je nu altijd iemand ontslaan die geen handen wil geven? En waarom oordeelt de rechter (weer!) anders dan de CGB? Op die dingen zal ik binnenkort nog eens terugkomen.
Arco Siemons is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied arbeidsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.