Praktijkgebieden: Huurrecht
Als een verhuurder besluit om de huurovereenkomst van een bedrijfsruimte op te zeggen, is hij – naast de contractuele verplichtingen – gebonden aan de dwingendrechtelijke regels van het huurrecht. Om te bepalen welke wettelijke regels van toepassing zijn, is het van belang een onderscheid te maken tussen de twee soorten bedrijfsruimten die de wet kent:
1) bedrijfsruimten die zijn bedoeld voor de uitoefening van horeca- en winkelbedrijven etc., de zogeheten 7:290 BW – bedrijfsruimten (klik hier);2) bedrijfsruimten die zijn bedoeld als kantoor, fabriek, opslagplaats etc., de zogeheten “overige bedrijfsruimten” van artikel 7:230A BW.
In deze weblog zal ik de wettelijke regels voor de beëindiging van de huurovereenkomst van artikel 7:290 BW – bedrijfsruimte bespreken. De huurders van deze bedrijfsruimte genieten namelijk een termijnbescherming van twee keer vijf jaar (7:291 t/m 7:300 BW). Voor deze categorie bedrijfsruimte geld een sterkere huurbescherming dan voor huurders van “overige bedrijfsruimten”. De wetgever vond dit noodzakelijk, omdat de huurders van 7:290 BW bedrijfsruimte meer gebonden zijn aan de plaats waar hun bedrijfsruimte is gevestigd. Bij een gedwongen verhuizing kan hun vaste klantenkring immers verdwijnen (goodwill). De locatie speelt bij de huurders van “overige bedrijfsruimten” een minder grote rol.
Opzegging na de eerste vijf jaarIn het kader van de huurbescherming kan verhuurder de huur na de eerste vijf jaar slechts opzeggen op grond van de volgende twee in artikel 7: 296 lid 1 BW genoemde redenen:1) de huurder is geen goede huurder, omdat hij een “slechte bedrijfsvoering” voert, of2) de verhuurder heeft de bedrijfsruimte dringend nodig heeft voor “dringend eigen gebruik”.
Als de verhuurder na afloop van die eerste vijf jaarstermijn wil opzeggen, moet hij minstens één jaar voor het einde van die termijn de huurder in kennis stellen d.m.v. een deurwaardersexploot of een aangetekende brief van die opzegging onder opgave van één van de bovengenoemde redenen.
Als de huurder binnen zes weken na de ontvangst van die opzegging niet schriftelijk meedeelt dat hij in de beëindiging van de huurovereenkomst instemt, zal de verhuurder bij de rechter moeten vorderen dat op voornoemde redenen de huurovereenkomst moet worden beëindigd. In dit geval is de verhuurder dus afhankelijk van het oordeel van de rechter. Mocht de rechter beslissen dat er geen sprake is van de door de verhuurder aangevoerde redenen, kan de huurder in het gehuurde blijven.
Opzegging na tien jaarNa afloop van de tweede vijf jaarstermijn heeft de verhuurder nog twee extra wettelijke redenen om op te zeggen (artikel 7: 296 lid 4 BW). Naast de twee genoemde redenen van “slechte bedrijfsvoering” en “dringend eigen gebruik” kan de verhuurder de huurovereenkomst ook opzeggen:3) als de huurder weigert om een redelijk aanbod voor een nieuwe huurovereenkomst te aanvaarden, of4) de verhuurder een geldend bestemmingsplan wil verwezenlijken.
Artikel 7:296 lid 3 BW geeft echter nog een vijfde opzeggingsgrond als vangnet, in de vorm van een belangenafweging.
Ook hier geldt dat de opzegging minimaal een jaar voor het einde bij exploot of aangetekende brief moet geschieden, met opgave van de reden. Als de huurder niet binnen zes weken na ontvangst van die opzeggingsbrief instemt met de beëindiging, zal de verhuurder wederom zijn vordering tot beëindiging aan de rechter moeten voorleggen.
In dat geval moet de rechter eerst beslissen of aan de voorwaarden van de vier wettelijke opzeggingsgronden is voldaan. Indien daaraan niet is voldaan, zal de rechter een afweging moeten maken tussen enerzijds de belangen van huurder bij voortzetting van de huurovereenkomst en anderzijds de belangen van verhuurder bij beëindiging. De rechter kan alleen hierover beslissen als het in de vordering van beëindiging is gesteld. Met andere woorden moet de verhuurder in de praktijk bij de opzegging niet alleen één van de vier wettelijke opzeggingsgronden opgeven, maar dient hij ook te vermelden dat de belangen van de verhuurder die tot het gebruik van die opzeggingsgrond hebben geleid zwaarder wegen dan het belang de huurder bij voortzetting.
Stephanie Mekking is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied huurrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.