Praktijkgebieden: Bouwrecht
Onlangs is een uitspraak van de Raad van Arbitrage voor de Bouw van 13 december 2006 gepubliceerd die van belang is voor de interpretatie van § 9 lid 6 van de UAV met betrekking tot de fictieve oplevering en voor de vraag wanneer wel of niet bij de toepassing van § 46 lid 1 van de UAV nog een ingebrekestelling van de aannemer nodig is.
Waar ging het om in deze casus?
De opdrachtgeefster had een aannemer opdracht gegeven tot renovatie en verbouwing van een woonhuis met stal tot kinderdagverblijf. De opdrachtverlening geschiedde in twee fases, en in het bestek stond vermeld dat het gehele werk vóór 1 oktober 2002 diende te worden opgeleverd. Op 6 februari 2003 beëindigde de opdrachtgeefster de overeenkomst, waarna zij het werk door een derde-aannemer liet voltooien.
Opdrachtgeefster maakte in de door haar aanhangige arbitrage aanspraak op de uitvoeringskosten ter voltooiing van het werk door die derde, zulks onder aftrek van het onbetaalde deel van de aanneemsom.
De vraag die arbiters allereerst dienden te beantwoorden was of aanneemster ten tijde van de beëindiging van de overeenkomst door de opdrachtgeefster, dus op 6 februari 2003, in verzuim was. De aanneemster meende niet in verzuim te zijn, omdat er geen fatale opleveringsdatum was overeengekomen.
Arbiters gaven aanneemster op dit punt ongelijk. Zij stelden vast dat aanneemster op 12 september 2002 een nieuwe planning had ingediend die eindigde op 14 oktober 2002, en dat de architect met deze datum van 14 oktober als opleveringsdatum akkoord was gegaan, omdat aanneemster tijdens de bouwvergadering van 16 september 2002 had verzekerd dat alle werkzaamheden en leveringen volgens de planning van 12 september verricht konden worden.
Op grond hiervan komen arbiters dan tot het oordeel dat partijen uiteindelijk zijn overeengekomen dat het totale werk uiterlijk medio oktober 2002 opgeleverd had dienen te worden, en dat deze datum als fatale datum in de zin van artikel 6:83(a) BW dient te worden beschouwd. Aanneemster was dus, zo oordeelden arbiters, per medio oktober 2002 in verzuim.
Verder stelde aanneemster – zij was niet voor één gat te vangen – dat het werk begin februari 2003 was voltooid, omdat het werk op grond van § 9 lid 6 van de UAV per 17 januari 2003 als opgeleverd diende te worden beschouwd. Dit betreft dus de kwestie van de fictieve oplevering.
In § 9 lid 6 van de UAV wordt bepaald dat indien de opneming niet binnen 15 dagen na de door de aannemer tot de directie gerichte aanvrage geschiedt, de aannemer bij aangetekende brief een nieuwe aanvrage tot de directie kan richten, met het verzoek het werk binnen 8 dagen op te nemen. Voldoet de directie niet aan dit verzoek, zo gaat § 9 lid 6 verder, dan wordt het werk geacht op de achtste dag na verzending van die brief te zijn goedgekeurd.
Opdrachtgever stelde zich op het standpunt dat een beroep op § 9 lid 6 in dit geval in strijd is met de goede trouw, omdat deze paragraaf niet is geschreven ten behoeve van een aanneemster die willens en wetens een nog lang niet opleveringsgereed werk ten onrechte aanmeldt als zijnde gereed.
Arbiters waren het ook op dit punt met opdrachtgeefster eens. Aanneemster wist, althans behoorde te weten, zo overwogen arbiters, dat het werk in december 2002, dan wel begin januari 2003 niet was voltooid, hetgeen naar het oordeel van arbiters reeds bleek uit het door de aannemer opgestelde werkschema van 20 januari 2003, waarin 119 geplande activiteiten waren opgenomen en op grond waarvan het werk pas eind maart gereed zou zijn. Bovendien overwogen arbiters nog dat het onderhavige werk pas als opgeleverd kan worden beschouwd als het kinderdagverblijf zonder risico voor de veiligheid van de kinderen in gebruik zou kunnen worden genomen.
Het derde punt dat arbiters dienden te beoordelen was de vraag of het nog nodig was aan de aannemer een ingebrekestelling te zenden overeenkomstig het bepaalde in § 46 lid 1 van de UAV. In deze paragraaf wordt namelijk bepaald dat indien de aannemer de op hem rustende verplichtingen niet nakomt en de opdrachtgever hem deswege in gebreke stelt, de ingebrekestelling schriftelijk zal geschieden en de opdrachtgever de aannemer daarbij een redelijke termijn zal stellen om alsnog zijn verplichtingen na te komen.
Arbiters oordeelden dat onder de gegeven omstandigheden een ingebrekestelling zinloos was.
In de eerste plaats had de opdrachtgever bij brief van 3 januari 2003 de aanneemster al een redelijke termijn gesteld, namelijk tot 20 januari, om kenbaar te maken dat zij binnen afzienbare tijd de overeenkomst alsnog zou nakomen, en daaraan had de aanneemster geen gevolg gegeven. Maar bovendien heeft de aanneemster toen in reactie op die brief een niet-definitief werkschema ingediend, waaruit bleek, dat zij pas eind maart 2003 met haar werkzaamheden gereed zou zijn. Daaruit mocht opdrachtgeefster afleiden dat aanneemster haar verplichtingen niet binnen een redelijke termijn zou nakomen, en om die reden achtten arbiters een ingebrekestelling zinloos.
Aanneemster werd vervolgens dan ook veroordeeld tot betaling van – overigens een deel van – de kosten.
Charles Smit is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bouwrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.