Praktijkgebieden: Arbeidsrecht
Zijn opeenvolgende arbeidsovereenkomsten bij verschillende werkgevers van invloed op de opzegtermijn van artikel 7:672 BWB? Nee, lijkt de kantonrechter te Eindhoven in een (nog) niet gepubliceerd vonnis van 1 maart 2007 te zeggen. In de betreffende zaak beriep de werknemer zich op een uitzendovereenkomst die aan de arbeidsovereenkomst was voorafgegaan; met meetelling daarvan zou de opzegtermijn een maand langer zijn.
De kantonrechter maakt korte metten met dit standpunt. Het feit dat de werknemer voorafgaand aan het dienstverband via een uitzendbureau werkzaamheden heeft verricht is niet van belang, omdat, zo zegt de kantonrechter, toen van een dienstverband geen sprake was. De opzegtermijn wordt dus (slechts) bepaald aan de hand van diensttijd bij (in dit geval: ook de rechtsvoorgangster van) de werkgever.
Het is de vraag of de uitspraak onverkort te hanteren is voor het huidige recht. In de betreffende zaak had de werknemer van 1989 tot 1991 als uitzendkracht gewerkt. Anders dan nu, was de uitzendkracht toen geen werknemer. Met het in werking treden van de WAADI (Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs) heeft de uitzendkracht de status van werknemer gekregen, en die status is inmiddels ook neergelegd in art. 7:690 B.W. De afwijzing door de kantonrechter van de eis van de werkgever lijkt daarop gebaseerd: de uitzendperiode was geen arbeidsovereenkomst.
Arbeidsovereenkomsten bij opvolgende werkgevers lijken wel degelijk mede bepalend voor de opzegtermijn, zo blijkt uit art. 7:668a lid 4 B.W. Daarin staat dat de termijn van opzegging wordt berekend vanaf het tijdstip van totstandkoming van de eerste arbeidsovereenkomst als bedoeld in lid 1. Dat laat in het midden of het opvolgend werkgeverschap daarbij wordt betrokken (dat staat namelijk niet in lid 1, maar in lid 2), maar er lijkt weinig aanleiding te zijn om dat niet te doen. Het gaat bij de bepaling van de opzegtermijn om de eerste overeenkomst uit de reeks, en die eerste arbeidsovereenkomst kan een arbeidsovereenkomst bij een eerdere werkgever zijn.
De aangehaalde uitspraak lijkt dus met name vast te stellen dat de uitzendovereenkomst in 1989 geen arbeidsovereenkomst was. Dit is juist. Over het effect van opvolgend werkgeverschap lijkt de rechter zich niet uit te spreken; naar mijn mening kan echter bepaald niet worden geconcludeerd dat opvolgend werkgeverschap geen rol speelt bij berekening van de opzegtermijn. Een vergelijkbare casus die, zeg, tien jaar later speelt (wat nu dus al goed zou kunnen) zal dus, naar ik verwacht, een andere uitkomst hebben.
Arco Siemons is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied arbeidsrecht.
Door het leggen van conservatoir (derden) beslag worden vermogensbestanddelen van een wederpartij per direct bevroren. Er kan geen overdracht meer plaatsvinden en in bepaalde gevallen kunnen vermogensbestanddelen zelfs elders in bewaring worden gegeven. Deze actie kan druk zetten op de wederpartij waardoor een snelle oplossing kan worden bereikt.
Beslaglegging moet wel altijd worden gevolgd door een bodem of arbitrage procedure, tenzij eerder een buitengerechtelijke oplossing wordt bereikt.
Onterecht leggen van beslag moet worden voorkomen; het kan leiden tot een schadevergoedingsactie.
Wij onderzoeken graag of dit rechtsmiddel in uw situatie tot een spoedige oplossing kan leiden.
Snel een uitspraak nodig van de rechter over een bepaalde urgente situatie? In dat geval is een kort geding een oplossing voor uw situatie. De rechter geeft een voorlopig oordeel waaraan partijen zich al dan niet op straffe van een dwangsom dienen te houden.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende juridische oplossing.
Dit is in het civiele en bestuurlijke recht de procedure die (al dan niet na hoger beroep) leidt tot een definitieve beslechting van het geschil. Anders dan in een kort geding ligt de nadruk hier veel meer op een schriftelijke uitwisseling van processtukken.
Wij onderzoeken graag of dit de aangewezen procedure is voor uw geschil.
Een partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten moet deze bewijzen. Voorafgaand aan iedere gewenste procedure moet derhalve de bewijspositie worden bekeken.
Soms is het bewijs nog niet voldoende in handen van de cliënt. In dat geval is nadere actie gewenst. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het instellen van een (voorlopig) getuigenverhoor of het afdwingen van het verkrijgen van inzage in bepaalde documenten die zich bij de wederpartij bevinden (exhibitieplicht).
Wij zoeken graag met u naar de mogelijkheden om uw bewijsprobleem op te lossen.
Soms ontstaat er in een onderneming een intern geschil tussen aandeelhouders of tussen het bestuur en (enkele) aandeelhouders. Dit kan bijvoorbeeld gaan over de te volgen strategie van de onderneming. In dat geval kan aan de Ondernemingskamer, een speciaal daarvoor geëquipeerde afdeling van het Hof Amsterdam -- bij ons kantoor om de hoek -- een onderzoek naar de gang van zaken binnen de onderneming worden gevraagd. Zo'n onderzoek kan worden voorafgegaan door het vragen van voorlopige voorzieningen, zoals het schorsen van een bestuurder voor de duur van de procedure of het tijdelijk ontnemen van het stemrecht van een aandeelhouder.
Wij denken graag mee over de voor uw situatie passende oplossing.