icon

Stuit een executiegeschil de korte verjaringstermijn van dwangsommen?

Een dwangsom verjaart zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd (artikel 611g Rv). Degene die recht heeft op betaling van een dwangsom, de ‘dwangsomschuldeiser’, kan deze korte verjaringstermijn stuiten door een eis bij de rechter in te stellen (artikel 3:316 lid 1 BW). Zo’n eis kan bestaan uit een vordering tot veroordeling van de ‘dwangsomschuldenaar’ tot betaling van verbeurde dwangsommen.

Bij de Hoge Raad lag onlangs de vraag voor of ook sprake is van zo’n eis als een dwangsomschuldenaar een executiegeschil aanhangig heeft gemaakt over al dan niet verbeurde dwangsommen (ECLI:NL:HR:2024:1904). De Hoge Raad oordeelt – anders dan het gerechtshof – dat dit niet het geval is. In deze blog lichten wij de uitspraak toe. Ook gaan wij in op de vraag op welke manieren je als dwangsomschuldeiser kan voorkomen dat verbeurde dwangsommen verjaren.

Feiten en procesverloop

De zaak draait om twee broers die samen vennoten zijn in een vennootschap onder firma (de “VOF”). Een van de twee broers (“A”) procedeert tegen de andere broer en de VOF (gezamenlijk: “B”). A is bij vonnis verboden om met de VOF concurrerende activiteiten te verrichten. Aan dit verbod is ook een dwangsomveroordeling verbonden.

B meent dat A dit rechterlijk verbod niet heeft nageleefd. Enkele maanden na de betekening van het vonnis heeft B daarom aan A met bevel van betaling aangezegd dat deze een bedrag van € 50.000 aan dwangsommen heeft verbeurd. Daarna heeft B beslag laten leggen ten laste van A.

A is daarop een executiegeschil begonnen. A vordert in dit executiegeschil onder meer dat B wordt geboden om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen en/of te staken en om de beslagen op te heffen. De Voorzieningenrechter gaat hier ten dele in mee. De Voorzieningenrechter heeft B verboden het vonnis ten uitvoer te leggen voor zover de dwangsommen een bedrag van € 37.500 te boven gaan.

In hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch doet A vervolgens een beroep op de verjaringstermijn van artikel 611g Rv: een dwangsom verjaart zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd. Het hof wijst het beroep op verjaring echter af en bekrachtigt de uitspraak van de Voorzieningenrechter.

Het hof overweegt dat in het wettelijk systeem een onderscheid wordt gemaakt tussen verjaring van een rechtsvordering (artikelen 3:306-3:315 BW) en verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een uitspraak (artikelen 3:324-3:325 BW). Volgens het hof ligt in de reikwijdte van het verbod voor B om dwangsommen boven de € 37.500 te executeren tegelijkertijd de bevoegdheid voor B besloten tot executie van de dwangsommen tot aan een bedrag van € 37.500. Het hof meent dat daarmee is geoordeeld over de rechtsvordering van B inzake de dwangsommen, en daarom enkel nog relevant is wanneer de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak verjaart. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart in beginsel twintig jaren na de dag volgend op de uitspraak (artikel 3:324 lid 1 BW). Verjaring is daarom in deze zaak volgens het hof niet aan de orde.

Oordeel Hoge Raad

In cassatie bestrijdt A het oordeel van het hof dat het beroep op verjaring niet slaagt omdat de verjaringstermijn van twintig jaren van toepassing is. Volgens A is het vonnis van de Voorzieningenrechter geen uitspraak in de zin van artikel 3:324 BW.

De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht slaagt en vernietigt de uitspraak van het hof. De Hoge Raad overweegt daartoe als volgt:

3.3 De verjaring van dwangsommen wordt onder meer gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt (art. 3:316 lid 1 BW). Zo’n eis kan bestaan in een vordering van de dwangsomschuldeiser om de dwangsomschuldenaar te veroordelen tot betaling van een bedrag aan verbeurde dwangsommen. Toewijzing van die eis van de dwangsomschuldeiser mondt uit in een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak. Voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging daarvan geldt de verjaringstermijn van art. 3:324 lid 1 BW.

3.4 Het instellen van een eis door de dwangsomschuldeiser zoals hiervoor in 3.3 bedoeld, moet worden onderscheiden van het geval dat de dwangsomschuldenaar een executiegeschil aanhangig maakt ter zake van al dan niet verbeurde dwangsommen. Als de dwangsomschuldenaar vordert om de tenuitvoerlegging van het vonnis waarbij dwangsommen zijn opgelegd te schorsen of te staken, is geen sprake van het instellen van een eis zoals bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW die de verjaringstermijn van art. 611g lid 1 Rv stuit. Aan het vonnis waarbij op zo’n vordering van de dwangsomschuldenaar wordt beslist, ontleent de dwangsomschuldeiser ook niet de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dwangsommen. Zo’n vonnis levert ter zake van verbeurde dwangsommen voor de dwangsomschuldeiser daarom niet een uitspraak op zoals bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW.

Voorkom verjaring van dwangsommen

Verbeurde dwangsommen kennen met zes maanden een (zeer) korte verjaringstermijn. Bij zo’n korte verjaringstermijn is voor schuldeisers een verhoogde alertheid geboden, zo constateert A-G Valk terecht in zijn conclusie bij dit arrest (ECLI:NL:PHR:2024:1005).

De verjaring van dwangsommen kan op meerdere manieren worden gestuit. De volgende drie zijn de voornaamste stuitingsdaden.

Ten eerste kan de dwangsomschuldeiser de verjaring stuiten door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Ten tweede kan de dwangsomschuldeiser de verjaring stuiten door andere daden van rechtsvervolging dan het instellen van een eis, zoals het leggen van beslag (artikel 3:316 lid 1 BW). Voor de hiervoor genoemde stuitingsdaden geldt de regel dat daags na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen (artikel 3:319 lid 1 BW). Binnen zes maanden is dan dus alweer een nieuwe stuitingshandeling vereist.

Alleen het instellen van een eis, de derde stuitingswijze, kent een voortdurend karakter. Wordt de eis toegewezen, dan gaat de lange verjaringstermijn van twintig jaar gelden voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de toewijzende uitspraak (artikel 3:324 lid 1 BW). Wordt de eis afgewezen, dan heeft de dwangsomschuldeiser zes maanden om weer een nieuwe stuitingsdaad te verrichten.

In veel gevallen start echter niet de dwangsomschuldeiser, maar juist de dwangsomschuldenaar een procedure over de (executie van de) vermeend verbeurde dwangsommen. Zo ook in deze zaak. Als de dwangsomschuldeiser dan in reconventie een vordering instelt tot veroordeling tot betaling van dwangsommen, heeft deze een eis ingesteld als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. De dwangsomschuldeiser is dan voorlopig – tot aan de uitspraak – veilig. Als de schuldeiser dit niet doet, dan zal deze in beginsel elk half jaar een nieuwe stuitingshandeling moeten verrichten. Dat kan door ondubbelzinnige schriftelijke mededelingen in de processtukken, of door ondubbelzinnige schriftelijke aanmaningen zoals een brief. Het gevaar ligt op de loer om tijdens een lopende procedure de verjaringstermijn uit het oog te verliezen en zo achter het net te vissen. Dit kan het makkelijkst worden voorkomen door een reconventionele eis in te stellen zoals hiervoor genoemd, of een vast moment in te plannen – elke vijf maanden bijvoorbeeld – waarop een nieuwe stuitingsbrief wordt verzonden of betekend.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Stuit een executiegeschil de korte verjaringstermijn van dwangsommen?

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief