icon

Afdeling: procedeergedrag leidt tot oordeel misbruik van recht

Het bestuursprocesrecht biedt aan de rechtszoekende burger een relatief laagdrempelige en betaalbare rechtsgang. Hoewel deze toegang naar de rechter van essentieel belang is, ligt ook het risico van misbruik op de loer. De bestuursrechter oordeelt niet snel dat hiervan sprake is. In een recente uitspraak van 12 februari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:542) achtte de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) misbruik van recht toch aan de orde. In deze blog wordt ingegaan op het kader van misbruik van recht in het bestuursrecht en de hiervoor aangehaalde uitspraak.

Algemeen

Het bestuursprocesrecht biedt een laagdrempelige en betrekkelijk risicoloze rechtsgang voor met name particuliere rechtszoekenden. Te denken valt aan het lage griffierecht, het feit dat er – zelfs in hoger beroep – geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt en natuurlijke personen alleen in uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden veroordeeld in de proceskosten van de wederpartij op grond van artikel 8:75, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast voorziet het bestuursprocesrecht in dwangmiddelen voor rechtszoekenden om overheidsorganen bij trage besluitvorming onder druk te zetten om alsnog binnen afzienbare termijn tot een besluit te komen. Als de beslistermijn is overschreden bestaat de mogelijkheid om een ingebrekestelling te sturen waarna na 14 dagen voor iedere dag dat het besluit uitblijft er een dwangsom wordt verbeurd door het bestuursorgaan tot een maximum van € 1.442,- (zie artikel 4:17 van de Awb). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een beroep wegens het niet (tijdig) beslissen (artikel 6:12 van de Awb) in te stellen bij de bestuursrechter, die in de uitspraak een hogere dwangsom (artikel 8:55d van de Awb) kan opleggen als het bestuursorgaan na die uitspraak nog in verzuim blijft te beslissen.

De geschetste laagdrempeligheid en genoemde instrumenten om de overheid te bewegen in actie te komen zijn nodig en nuttig: burger en overheid zijn in de regel ongelijke procespartijen, waarbij de overheid de machtigste procespartij is. In de praktijk blijken de genoemde instrumenten (helaas) vaak ook nodig om de voortgang te bewaken. Juist door deze toegankelijkheid en de relatief eenvoudige wijze om dwangsommen te innen ligt echter ook oneigenlijk gebruik hiervan op de loer. Het bestuursprocesrecht kan bijvoorbeeld worden ingezet om bij grootschalige bouwprojecten oneigenlijke druk uit te oefenen op de ontwikkelaar, terwijl er eigenlijk geen reële bezwaren bestaan tegen het project als zodanig. Ook komt het voor dat er wordt doorgeprocedeerd met financieel gewin als enkel doel waarbij wordt geprobeerd ‘een slaatje te slaan’ uit een fout aan de zijde van de overheid. Dat dit laatste niet denkbeeldig is, komt aan de orde in de uitspraak die in deze bijdrage wordt besproken.

Misbruik van recht

De grondslag van het leerstuk ‘misbruik van recht’ is te vinden in artikel 13 van boek 3 van het Burgerlijk wetboek (BW). In zijn algemeenheid geldt dat iemand een wettelijke bevoegdheid niet mag inroepen voor zover hij deze misbruikt. Van misbruik is onder meer sprake als deze bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend en er sprake is van een onevenredige aantasting van een ander belang. Deze norm is ook van toepassing buiten het vermogensrecht (artikel 3:15 BW). De sanctie die hierop staat is dat een rechtsmiddel, zoals bezwaar of beroep, niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

Uit artikel 8:75 van de Awb vloeit verder voort dat misbruik van recht kan leiden tot veroordeling van een particulier in de proceskosten van de wederpartij, wat dus een uitzondering op de regel vormt dat particulieren niet in de proceskosten worden veroordeeld.

Uitspraak Afdeling

Appellanten in deze zaak waren een commanditaire vennootschap (appellant A) en een natuurlijke persoon (appellant B). Appellant B heeft in 1956 in Amsterdam een transportonderneming gestart, waarbij de activiteiten van deze onderneming op enig moment door de zoon van appellant B zijn voortgezet. De zoon is enig bestuurder van een stichting welke vennoot is van appellant A. De stichting en appellant A zijn gevestigd op hetzelfde adres. Appellant B heeft zijn onderneming in 2005 gestaakt en was verhuurder van het bedrijventerrein waarop appellant A (en de stichting) waren gevestigd. Appellant B woont elders. Er is in 2006 een conflict ontstaan tussen appellant A en de Belastingdienst, waardoor appellant A – volgens de zoon van appellant B – de activiteiten heeft moeten staken om faillissement te voorkomen.

Appellante A heeft tientallen bestuursrechtelijke procedures lopen, waarvan meer dan 50 bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waaronder procedures op grond van de Wet openbaarheid bestuur en Wet open overheid en verkeersbesluiten. De vijf zaken die ter beoordeling van de Afdeling voor lagen betroffen verkeersbesluiten uit 2019, 2020 en 2021. De Afdeling ziet in het procedeergedrag van appellant A in combinatie met het feit dat er geen daadwerkelijke activiteiten plaatsvinden sinds 2006 om ongeloofwaardige redenen voldoende aanleiding om misbruik van recht aan te nemen. Het oogmerk van het voeren van de procedures is enkel gelegen in het verdienen van geld (dwangsommen/proceskosten) en niet in de materiële inhoud van de zaken. Verwezen wordt naar een viertal andere uitspraken van de Afdeling uit 2023 en 2024 (ECLI:NL:RVS:2023:4722, ECLI:NL:RVS:2023:4723, ECLI:NL:RVS:2023:4724 en ECLI:NL:RVS:2024:2135) en een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:2185). Bij de eerdere uitspraken van de Afdeling speelde dat er bijvoorbeeld alleen werd doorgeprocedeerd over de hoogte van de proceskostenveroordeling, terwijl het verschil met het eigenlijke bedrag zeer gering was (bijvoorbeeld € 541,- in plaats van € 525,-). Appellant A laat na om te onderbouwen hoe zij daadwerkelijk in haar belangen wordt geschaad, terwijl zij sinds jaar en dag geen activiteiten meer ontplooit.

Ook ten aanzien van appellant B, de oorspronkelijke oprichter van een van de takken van het familiebedrijf en de verhuurder van het bedrijventerrein, komt de Afdeling tot dezelfde conclusie. Appellant B trekt meestal samen op met appellant A en de belangen zijn veelal parallel en/of de belangen van appellant B als verhuurder liggen in het verlengde van die van appellant A. De beroepen van zowel appellant A als B worden niet-ontvankelijk verklaard.

Tot slot bevat de uitspraak een waarschuwing aan het adres van appellanten wat betreft de proceskosten. Overwogen wordt:

Gelet op het beslag dat de wijze van procederen door [appellante A] en/of [appellant B] op de overheid en de rechtspraak legt, sluit de Afdeling niet uit dat zij [appellante A] en/of [appellant B] bij een volgende niet-ontvankelijkverklaring van een (hoger) beroep wegens misbruik van recht, zal veroordelen tot vergoeding van de kosten die het bestuursorgaan in die procedure heeft gemaakt.  

Conclusie

Uit de uitspraak kan duidelijk worden afgeleid dat het veelvuldig procederen om enkel financieel gewin, waarbij het duidelijk is dat het niet om de inhoud van de zaak gaat, misbruik van procesrecht oplevert. In het uiterste geval kan dit ook tot een proceskostenveroordeling leiden ten laste van de wederpartij van het bestuursorgaan, ook als dit een natuurlijke persoon is.

Vragen over bestuursprocesrecht? Neem contact op met onze specialisten.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Afdeling: procedeergedrag leidt tot oordeel misbruik van recht

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief