icon

Uniforme redelijke termijn van vier jaar voor bestuursrechtelijke geschillen.

Een paar maanden geleden schreef ik een blog over de conclusie van Advocaat-Generaal Widdershoven over (de wenselijkheid van) toepassing van uniforme redelijke termijnen voor behandeling van bestuursrechtelijke geschillen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in de zaak waarin advies aan de A-G was gevraagd.

De Afdeling heeft het advies gevolgd om te kiezen voor een uniforme redelijke termijn van vier jaar voor de totale procedure (die in beginsel bestaat uit drie fasen: bezwaar, beroep en hoger beroep). Als termijnen voor de verschillende fasen stelt de Afdeling een half jaar voor bezwaar, anderhalf jaar voor beroep en twee jaar voor hoger beroep. Deze termijnen werden al door de door de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep gehanteerd. Deze onderverdeling had de A-G als optie A gepresenteerd en had ook diens voorkeur ten opzichte van de door hem gepresenteerde optie B met een redelijke termijn voor bezwaar van acht maanden, 20 maanden voor beroep en 20 maanden voor hoger beroep (waarvoor dus niet is gekozen).

Met deze uitspraak is een einde gekomen aan de omstandigheid dat de hoogste bestuursrechters verschillende redelijke termijnen voor de behandeling van niet-punitieve zaken hanteerden, en meer in het bijzonder aan de standaardtermijnen die de Afdeling bestuursrechtspraak en het College van Beroep voor het bedrijfsleven hanteerden van een jaar voor bezwaar, twee jaar voor beroep en twee jaar voor hoger beroep (totaal vijf jaar). De Afdeling bestuursrechtspraak sluit zich gelet op het maatschappelijke belang van een spoedige beslechting van geschillen en het belang van de rechtseenheid aan bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroepen en de Hoge Raad. De termijn van vier jaar wordt bovendien ook al gehanteerd door alle hoogste bestuursrechters in punitieve zaken en door de strafrechter.

Ik benadruk dat deze uniforme termijn als uitgangspunt geldt. Het was al zo (volgens vaste rechtspraak), en dat blijft, dat de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van degene die beroep heeft ingesteld onder omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van de standaardtermijn van vier jaar gerechtvaardigd te achten. Zo kan het onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn dat het inschakelen van een deskundige aanleiding geeft leiden tot het hanteren van een langere termijn, evenals de omstandigheid dat sprake is van een groot aantal bezwaarmakers.

Verder dient men goed voor ogen te houden dat er geen aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat indien sprake is van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase, maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd. Uitsluitend wanneer tegen een besluit op bezwaar beroep is ingesteld en de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn (in beginsel twee jaar) is overschreden, dient rechter te beoordelen in hoeverre termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan respectievelijk bestuursorgaan en rechter. Dus pas dan kan worden beoordeeld of bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd omdat duur daarvan een half jaar overschrijdt.

Bij het bepalen van de redelijke termijn wordt de duur van een prejudiciële procedure buiten beschouwing gelaten. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die worden aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn gesteld (mits de aanhouding ‘redelijk' is, d.w.z. dat de vragen gelet op de omvang van de rechtsstrijd relevant zijn voor beoordeling daarvan). In de zaken waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld, vangt de termijn die buiten beschouwing moet worden gelaten voor bepaling van de redelijke termijn, aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak van de nationale rechter. In zaken die worden aangehouden omdat in een andere zaak vragen zijn gesteld vangt de termijn aan op het moment waarop partijen, nadat de prejudiciële vragen zijn gesteld, door de rechter bij brief in kennis zijn gesteld van de redenen voor de aanhouding. De termijn eindigt, in beide gevallen, op de dag van openbaarmaking van de uitspraak van het Hof van Justitie.

In gevallen waarin een zaak wordt aangehouden in verband met prejudiciële vragen die zijn gesteld in een andere zaak, moet bij beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van redelijke termijn worden beoordeeld of beslissing om aan te houden redelijk was. Volgens de Afdeling is de rechter alleen gehouden daarop in zijn motivering van de uitspraak in te gaan indien een partij de redelijkheid van het besluit tot aanhouding betwist. In dit verband doet de Afdeling de aanbeveling dat de rechter die partijen in kennis stelt van zijn beslissing om aan te houden, hen uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt eventuele bezwaren tegen die beslissing kenbaar te maken (in de regel binnen zes weken). Belangrijk is dat de Afdeling uitspreekt dat indien partijen van de aldus geboden mogelijkheid geen gebruik maken, ervan mag worden uitgegaan dat zij zich kunnen verenigen met de beslissing om de zaak aan te houden en als uitgagspunt heeft te gelden dat het afwachten van de prejudiciële uitspraak redelijk is. In deze gevallen dient dan de periode tussen schriftelijke kennisgeving over aanhouding en openbaarmaking prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten bij beoordeling of de redelijke termijn is overschreden.

Hoe zit het nu met lopende zaken, dat wil zeggen procedures tegen besluiten waarin Afdeling bestuursrechtspraak en College van Beroep voor het bedrijfsleven, die totaaltermijn van 5 jaar hanteerden, als hoogste rechter oordelen? De Afdeling heeft uit “praktische overwegingen, onder meer opdat de rechtspraktijk zich op haar gewijzigde rechtspraak kan instellen,” uitgesproken dat de uniforme redelijke termijn niet zullen worden toegepast op bezwaar- en beroepsprocedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekendgemaakt voor 1 februari 2014. In deze zaken wordt dus nog uitgegaan van een redelijke termijn van vijf jaar (bezwaar en beroep niet langer dan drie jaar en hoger beroep twee jaar). De uniforme termijn van 4 jaar is dus het uitgangspunt voor behandeling van zaken tegen besluiten die op of na 1 februari 2014 zijn bekendgemaakt.

Vermeldenswaardig tot slot is dat het noviteiten in het bestuurs(proces)recht betreft. Pas sinds 1 januari 2013 kent het bestuursrecht de A-G (er zijn er twee benoemd: A-G Widdershoven en A-G Keus) die desgevraagd in een zaak een (niet bindende) conclusie kan uitbrengen en de mogelijkheid van behandeling van een zaak door een grote kamer, die bestaat uit vijf leden, te weten de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, de presidenten van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven en een lid van de Hoge Raad. Er zullen ongetwijfeld in de toekomst meer conclusies en uitspraken volgen waarmee rechtseenheid wordt nagestreefd.


Cathine Knijff is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bestuursrecht.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Uniforme redelijke termijn van vier jaar voor bestuursrechtelijke geschillen.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief