icon

Rangwijziging bij pandrechten is (toch) mogelijk

Deze blog is onderdeel van de Serie Zekerheden.

Inleiding

Rangwijziging bij pandrechten is (toch) mogelijk, naar analogie met het recht van hypotheek, zo bepaalt de Hoge Raad in zijn arrest van 9 april 2021.

Bij het bepalen van de rangorde van pandrechten geldt als uitgangspunt de prioriteitsregel, volgens welke het tijdstip van de vestiging beslissend is. Op grond daarvan staat een eerder gevestigd pandrecht op een goed in rang boven een later gevestigd pandrecht op hetzelfde goed.

Voor hypotheekrechten voorziet de wet in een mogelijkheid tot rangwijziging (artikel 3:262 lid 1 BW). Die mogelijkheid tot rangwijziging biedt de wet niet voor pandrechten.

Rangwijziging pandrecht toch mogelijk

De Hoge Raad oordeelt in zijn arrest van 9 april 2021 dat hoewel de mogelijkheid tot rangwijziging van pandrechten niet uitdrukkelijk in de wet is neergelegd, het wel past in het stelsel van de wet om aan te nemen dat rangwijziging ook ten aanzien van het recht van pand mogelijk is en dat het bepaalde in artikel 3:262 BW zich ten aanzien hiervan voor analoge toepassing leent.

Dit betekent dat het mogelijk is te bepalen dat een recht van pand ten aanzien van een of meer pandrechten op hetzelfde goed een hogere rang heeft dan hem volgens het tijdstip van zijn vestiging toekomt, mits uit de akte betreffende rangwijziging (of uit een of meer afzonderlijke akten die in samenhang daarmee moeten worden gelezen) blijkt dat de gerechtigden tot de pandrechten die door de rangwijziging in rang worden verlaagd daarin toestemmen. De toestemming door deze pandhouders dient te voldoen aan hetzelfde vormvereiste als geldt voor de vestiging van het desbetreffende recht van pand (…). Een rangwijziging van een recht van pand kan plaatsvinden ter gelegenheid van de vestiging van een nieuw recht van pand – waarbij de akte betreffende rangwijziging kan worden opgenomen in die waarbij het nieuwe recht van pand wordt verleend – en ook naderhand.
Deze rangwijziging kan slechts worden tegengeworpen aan anderen van wie de rechtspositie ten aanzien van het goed door de rangwijziging wordt geraakt, zoals houders van pandrechten waarvan de rang niet wordt verlaagd door de rangwijziging, andere beperkt gerechtigden en beslagleggers, indien zij met de rangwijziging instemmen. Deze instemming kan op ieder moment vormvrij geschieden.

Praktijkvoorbeeld

De Hoge Raad vervolgt met een voor de praktijk nuttig voorbeeld.

Het voorgaande komt erop neer dat als op hetzelfde goed vier pandrechten rusten met een opvolgende rang en de houder van het pandrecht vierde in rang wil wisselen van rang met de houder van het pandrecht tweede in rang, de houder van dit laatste pandrecht toestemming moet verlenen om deze rangwijziging te bewerkstelligen. Deze toestemming dient te voldoen aan hetzelfde vormvereiste als geldt voor de vestiging van het desbetreffende pandrecht.
Het pandrecht derde in rang zal door de rangwijziging niet van rang veranderen. De houder daarvan behoeft daarom geen toestemming te verlenen. Indien de rechtspositie van de houder van het pandrecht derde in rang door de rangwijziging wordt geraakt, kan deze rangwijziging alleen aan hem worden tegengeworpen indien hij instemt met de rangwijziging. Dit is bijvoorbeeld het geval als het beloop van de vordering van de houder van het pandrecht dat oorspronkelijk vierde in rang was en door de rangwijziging tweede in rang is geworden, groter is dan dat van de vordering van de houder van het pandrecht dat aanvankelijk tweede in rang was. Deze instemming kan vormvrij geschieden.
In dit voorbeeld verandert het pandrecht eerste in rang niet van rang en evenmin wordt de rechtspositie van de houder daarvan door de rangwijziging geraakt.

Het beloop van de inningsbevoegdheid

Daarnaast komt de Hoge Raad (ditmaal openlijk, hetgeen niet altijd het geval is) terug op de overweging in zijn arrest van 18 december 2015 (rov. 3.5.2, laatste zinsnede), dat de pandhouder een pandrecht gevestigd ter verzekering van de verpande vordering slechts mag uitoefenen tot het beloop van zijn vordering op de pandgever.

Rust een pandrecht op een vordering, dan is de pandhouder – na mededeling daarvan aan de schuldenaar – bevoegd in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen (art. 3:246 lid 1 en lid 4 BW). Deze in art. 3:246 lid 1 BW geregelde bevoegdheden strekken zich uit over alle vorderingen die door de pandgever aan de pandhouder zijn verpand, ongeacht het beloop van de vordering waarvoor het pandrecht is verstrekt.

Tot slot

Kortom, een nogal belangwekkend arrest voor de financierings-, incasso- en faillissementspraktijk. Heeft u vragen over het vestigen of uitwinnen van zekerheidsrechten ? Neem dan contact met ons op. Wij zijn u graag van dienst!

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Rangwijziging bij pandrechten is (toch) mogelijk

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief