icon

Nieuwe windmolenparken op zee doorstaan procedure bij Raad van State

In een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1205) is duidelijkheid gegeven over de aanwijzing van twee kavels in de Noordzee als locatie voor een windpark.

Op grond van de Wet windenergie op zee is de minister van Economische Zaken en Klimaat bevoegd een kavelbesluit te nemen waarin een specifieke locatie op zee wordt aangewezen als windpark, met daarbij verschillende voorwaarden voor de bouw en exploitatie van dat windpark. De minister heeft in januari 2018 met kavelbesluiten III en IV de mogelijkheid gecreëerd voor twee nieuwe windparken op minimaal 18,5 kilometer van de kust ter hoogte van Noordwijk en Zandvoort waarbij ieder windpark een maximale capaciteit van 63 windmolens heeft.

Verschillende partijen, waaronder een tweetal stichtingen, een bewonersplatform en enkele individuele bewoners hebben, wegens aantasting van het vrije uitzicht op zee en te verwachten nadelige gevolgen voor de toeristische sector, rechtsmiddelen aangewend tegen de komst van deze nieuwe parken. Daarnaast zijn enkele vissers tegen de kavelbesluiten in beroep gegaan. Zij voeren aan dat er ruimtegebrek ontstaat voor de visserij en dat in de resterende gebieden overbevissing dreigt.

Na enkele overwegingen over de niet-ontvankelijkheid van een aantal van de appellanten, gaat de Afdeling over op een inhoudelijke beoordeling van de kavelbesluiten.

Eén van de appellanten, een stichting, had onder andere betoogd dat de behaalde rendementen van de windparken niet bijdragen aan de doelstellingen van het Energieakkoord, in de zin dat de aanleg van windparken niet leidt tot een reductie van CO2 en er sprake is van veel energieverlies. Op basis van twee Milieu Effect Rapportages (MER) die zijn opgesteld ter onderbouwing van de kavelbesluiten, waarin ook is ingegaan op de elektriciteitsopbrengst en vermeden emissies, komt de Afdeling echter tot de conclusie dat de Stichting onvoldoende heeft aangevoerd om aanleiding te geven voor het oordeel dat windparken op zee onvoldoende bijdragen aan het doen stijgen van het aandeel duurzame energie en het doen afnemen van de emissie van CO2. De minister had daarom niet hoeven afzien van het nemen van de kavelbesluiten.

De appellanten betoogden daarnaast dat de minister eerst een ander windpark met een grotere capaciteit had moeten ontwikkelen en pas daarna de onderhavige locaties in overweging had moeten nemen. Ook voordelen van de alternatieve locaties die door de betreffende stichtingen zijn aangedragen, geven volgens de Afdeling onvoldoende aanleiding om te twijfelen dat de minister onvoldoende alle belangen heeft afgewogen en onterecht tot deze kavelkeuze is gekomen. De Afdeling lijkt daarbij met name belang te hechten aan de stellingen van de minister over de hogere kosten van alternatieven en de minder optimale ontwikkelmogelijkheden.

Ten aanzien van de effecten op het uitzicht en (open zee)landschap stellen de stichtingen dat onvoldoende is meegewogen welke negatieve effecten de kaveltoewijzingen zullen hebben. Ook hier komt de Afdeling tot de conclusie dat hetgeen de stichtingen aanvoeren onvoldoende is voor een oordeel dat de minister zijn besluiten niet in redelijk heeft genomen. Volgens de Afdeling heeft de minister onder de gegeven omstandigheden een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het belang van het realiseren van windparken op zee dan aan het belang van het behoud van het bestaande uitzicht. Uit een visualisatierapport en zichtbaarheidsanalyse bleek slecht een beperkte zichtbaarheid van het windpark vanaf de kust. De beperkte zichtbaarheid op het windpark die wel te verwachten is, leidt niet tot een onevenredige aantasting van het vrije uitzicht.

Ten aanzien van de schade aan het kusttoerisme door de komst van deze parken, in de zin van afbreuk aan de belevering van de weidsheid en zonsondergang, meent de Afdeling dat de minister dit voldoende heeft onderzocht en betrokken in zijn belangenafweging. De te verwachten schade voor het toerisme is dermate gering dat het geen belemmering heeft kunnen opleveren voor de keuze van de minister.

Ook de specifieke beroepsgronden van de vissers worden ongegrond verklaard. De Afdeling stelt dat er voldoende ruimte overblijft voor hen om hun bedrijfsvoering te kunnen vervolgen. Weliswaar zijn delen van hun visgebieden niet langer beschikbaar na de komst van de windparken, maar zijn die gevolgen dermate gering dat de minister de kavelbesluiten nog steeds in redelijkheid heeft kunnen nemen. De vissers hebben niet aannemelijk kunnen maken dat overblijvende visgronden onvoldoende zouden zijn voor hun bedrijfsvoering of dat zij dusdanig beperkt worden dat het niet langer evenredig is dat de minister de betreffende kavels heeft aangewezen.

De conclusie van de Afdeling is dat de aanwijzing van de betreffende kavels om twee nieuwe windparken te bouwen door een juiste belangenafweging en onderbouwing tot stand is gekomen en dat de bepaalde belangen weliswaar een rol spelen in de beslissing van de minister, maar niet dermate benadeeld zijn dat zij in de weg kunnen staan aan de komst van de windparken. Met deze uitspraak heeft de Afdeling toch verschillende kaders meegegeven als het aankomt op het al dan niet realiseren van nieuwe windparken op zee, waarbij met name een zorgvuldig onderzoek naar alle belangen en gevolgen in brede zin en een heldere en transparante belangenafweging bijdraagt aan de succesvolle realisatie van nieuwe parken.


Franko Zivkovic – Laurenta is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied energietransitie.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Nieuwe windmolenparken op zee doorstaan procedure bij Raad van State

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief