icon

Verbeurde dwangsommen en de faillissementsaanvraag

Een faillissement kan slechts worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een ten tijde van de aanvraag bestaand vorderingsrecht van de aanvragende schuldeiser alsmede van het bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Uit de jurisprudentie blijkt dat niet elk bestaand vorderingsrecht van een schuldeiser kan dienen als grond voor een faillissementsaanvraag.

In dat kader heeft de Rechtbank Den Haag bij beschikking van 15 augustus 2017 een interessante uitspraak gedaan, waarin zij verwijst naar bestaande rechtspraak van de Hoge Raad. Een schuldeiser heeft het faillissement van zijn schuldenaar aangevraagd, stellende dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen nu hij zowel de vordering van de schuldeiser als andere vorderingen onbetaald laat. De schuldenaar betwist het bestaan van de vordering van de schuldeiser. De rechtbank komt echter niet aan het verweer toe omdat zij het verzoek van de schuldeiser tot faillietverklaring van de schuldenaar afwijst op een meer formele grond.

De rechtbank stelt voorop dat een faillissement slechts kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een ten tijde van de aanvraag daarvan bestaand vorderingsrecht van de aanvragende schuldeiser alsmede van het (thans) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Ten aanzien van het vorderingsrecht van verzoekster als aanvraagster van het faillissement acht de rechtbank het volgende van belang.

Artikel 611e lid 2 Rv bepaalt dat dwangsommen die vóór de faillietverklaring zijn verbeurd, niet in het passief van het faillissement worden toegelaten. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 20 september 1996 geoordeeld dat het vereiste dat de aanvrager van een faillissement bij de faillietverklaring een redelijk belang heeft, in verband met artikel 611e Rv meebrengt dat een faillissementsaanvraag niet enkel kan worden gebaseerd op een vordering ter zake van verbeurde dwangsommen. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat die wetsbepaling niet eraan in de weg staat dat een dergelijke vordering van de aanvrager door hem naast andere vorderingen ten grondslag wordt gelegd aan de stelling dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en zich er evenmin tegen verzet dat een dergelijke vordering van derden door de aanvrager wordt gebezigd als steunvordering.

Een schuldeiser die enkel een vordering uit hoofde van verbeurde dwangsommen op de schuldeiser heeft, kan dus niet zelf (succesvol) het faillissement van zijn schuldenaar aanvragen. Deze vordering uit hoofde van verbeurde dwangsommen kan wel dienen als steunvordering.

In het onderhavige geval bleek uit het verzoekschrift tot faillietverklaring dat de schuldeiser enkel de verbeurde dwangsommen aan zijn faillissementsaanvraag ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank oordeelt dat de schuldeiser geen redelijk belang heeft bij zijn faillissementsaanvraag en wijst deze dus af. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke behandeling van het verweer van de schuldenaar.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Verbeurde dwangsommen en de faillissementsaanvraag

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief