icon

Wanneer mag het bestuursorgaan afzien van het horen van de belanghebbende?

Reeds eerder schreven wij over de hoorplicht in het bestuursrecht. Als het gaat om de behandeling van een bezwaarschrift dient het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, aldus artikel 7:2 Awb.

Deze hoorplicht behelst geen absolute plicht voor het bestuurorgaan. Uitzonderingen op de hoorplicht zijn neergelegd in artikel 7:3 Awb. Zo kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk (dus evident) niet-ontvankelijk is, het bezwaar kennelijk ongegrond is of wanneer volledig aan het bezwaar wordt tegemoet gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Daarnaast kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord (artikel 7:3 onder c Awb).

In de praktijk blijkt over deze laatste uitzondering regelmatig discussie te ontstaan tussen het bestuursorgaan en de belanghebbende, waarbij de vraag centraal staat of het bestuursorgaan mocht aannemen dat de belanghebbende geen gebruik wenste te maken van het recht te worden gehoord. Zo ook in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 23 december 2012

In deze uitspraak had de Belastingdienst bij besluit het voorschot kinderopvangtoeslag beperkt tot een bedrag van EUR 0, -. In het beroep bij de rechtbank tegen het besluit heeft eiser zich (onder meer) op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden te worden gehoord over het bestreden besluit. Eiser stelt, met verwijzing naar artikel 7:2 Awb, dat hem hiermee de mogelijkheid is ontnomen zijn bezwaren tijdens een hoorzitting mondeling kenbaar te maken.

Volgens de Belastingdienst deed zich hier echter de hiervoor besproken uitzondering van artikel 7:3 onder c Awb voor. Daartoe voerde de Belastingdienst aan dat het telefonisch contact had gezocht met eiser om over een eventuele hoorzitting te praten, maar dat de gemachtigde van eiser de gehele dag niet aanwezig op kantoor was. De Belastingdienst leidde hieruit af dat eiser blijkbaar niet gehoord wenste te worden.

De rechtbank maakt echter korte metten met dit standpunt. Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 7:2 Awb blijkt namelijk dat de hoorplicht een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure. Dit brengt volgens de rechtbank met zich dat uitzonderingen op de hoorplicht restrictief worden uitgelegd. “Van een verklaring, als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, is daarom alleen sprake als de belanghebbende uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht gehoord te worden. De bewijslast van deze toestemming ligt bij het bestuursorgaan.”

Het standpunt van de Belastingdienst kan volgens de rechtbank dan ook geen stand houden. Immers, uit de enkele afwezigheid van de gemachtigde valt niet op te maken dat de eiser uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht te worden gehoord. Ook uit het dossier blijkt niet van een dergelijke verklaring. De conclusie is dan ook, naar mijn mening geheel terecht, dat de Belastingdienst eiser ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.


Yordy Soffner is niet meer werkzaam bij Wieringa Advocaten. Indien u een vraag heeft naar aanleiding van deze blog dan kunt u zich wenden tot onderstaande contactpersoon van het praktijkgebied bestuursrecht.

Heeft u vragen?

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.
Wanneer mag het bestuursorgaan afzien van het horen van de belanghebbende?

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief